Gepubliceerd op 11-11-2021

pand

betekenis & definitie

I. o. panden (1 iets, dat strekt tot zekerheid van een verbintenis; waarborg, onderpand, rechtst. zakelijk zekerheidsrecht op roerend goed; 2 de voorwerpen, waarop pandrecht is gevestigd, die tot pand kunnen dienen; onderpand; 3 iets, dat tot waarheid of zekerheid strekt; bewijsstuk; 4 perceel inz. huis; 5 kostbaar bezit, schat inz. kind, echtgenote; 6 afdeling, vak, in verschillende toepassingen):

1. iem. iets tot pand geven; iets in (of: te) pand geven, houden, nemen, stellen, zetten; het recht van op iets hebben;
2. een pand lossen; de vijand hield een landstreek, een stad bezet als pand; de panden in een Bank van Lening; zie pandverbeuren;
3. een eersteling, een pand van Gods genade; zie uw vaders ring tot pand der waarheid;
4. de notaris zal die panden onder de hamer brengen;
5. zijn dierbaarste panden door de dood weggerukt;
6. de panden v. e. kanaal, een dijk, een weg; nog (Z.-N., vero.): kloostergang; zie pandhof;

II. o. panden (zijstuk of slip v. e. jas of e. herenrok): een jas met panden of pandjesjas.