XYZ van de klassieke muziek

Katja Reichenfeld (2003)

Gepubliceerd op 21-03-2017

Sergej Sergejevitsj Prokofjev

betekenis & definitie

Sergej Sergejevitsj Prokofjev (Sontsovka 1891-Moskou 1953) was een Russische componist en pianist wiens behoefte aan vernieuwing werd tegengestreefd door zijn hang naar traditie. Zijn oeuvre omvat zowel radicaal modernistische, als uitbundig romantische werken, maar onderscheidt zich door zijn levendige ritmiek en kleurrijke orkestratie.

Sergej Prokofjev groeide op in het zuidoosten van de Oekraïne, waar zijn vader het landgoed Sontsovka beheerde. Zijn moeder was een fervent amateurpianiste, die in het afgelegen oord trachtte de culturele ontwikkelingen in Moskou bij te houden. Prokofjevs vroegste herinnering betreft haar pianospel: 'Van veraf in het huis hoorde ik haar spelen, een sonate van Beethoven of een wals van Chopin. Als driejarige werd ik geacht te slapen, maar ik bleef opgewonden luisteren.' Al snel zat de kleine Sergej op een krukje naast zijn moeder tegenmelodietjes te verzinnen.

Moeder bleek een ideale lerares, die puur werkte vanuit de behoefte van haar zoon. Ze prikkelde diens fantasie door al vroeg de klassieke literatuur te introduceren en hierover een kritisch oordeel aan te moedigen. Zo ontwikkelde Sergej zijn muzikale intuïtie. Op zijn vijfde componeerde hij zijn eerste stukje, Indiase galop (1896); op zijn achtste had hij een compleet boek met pianocomposities. Tijdens een bezoek aan Moskou zag hij enkele opera's. Diep onder de indruk componeerde hij onmiddellijk hierna De reus (1900). In deze prille opera is Prokofjevs voorkeur voor sterke dynamische contrasten, zware ritmes en kleurrijke effecten al duidelijk hoorbaar.

Tussen 1902-03 maakte Reinhold Glière hem vertrouwd met de belangrijkste beginselen van harmonie instrumentatie en vorm en op zijn dertiende ging hij naar het conservatorium van St. Petersburg. Zijn moeder verhuisde mee; alleen in de vakanties was het gezin compleet. Maar hoewel hij tien jaar aan het conservatorium studeerde, was hij er allerminst gelukkig. Hij leed onder de conservatieve sfeer en ergerde zich aan zijn theoriedocent Antatoli Ljadov, die hem dwong 'muzikale wetten te respecteren' en die 'geen enkele belangstelling had voor mijn creatieve ontwikkeling'.

Van de weeromstuit werden Prokofjevs eigen harmonieën steeds dissonanter en onvoorspelbaarder; vanwege zijn tegendraadsheid werd hij wel 'de Scyth' genoemd. Voor een Rus een ernstig scheldwoord, maar voor Prokofjev een geuzennaam die zijn onafhankelijkheid onderstreepte. Saillant detail: de Scythen heersten ooit over het gebied waar hij was opgegroeid. Na voltooiing van zijn compositiestudie in 1909 vervolgde Prokofjev met de vakken piano en directie. Al tijdens zijn studie gaf hij veelbesproken concerten met eigen pianocomposities, zoals het energieke Suggestion diabolique (1908); zijn enthousiast onthaalde Eerste pianoconcert (1912); de motorische Toccata (1912) en het radicaal modernistische Tweede pianoconcert (1913), dat bij de première het publiek spleet in vurige bewonderaars en felle tegenstanders. Prokofjev bekroonde zijn opleiding in 1914 met de felbegeerde Rubinsteinprijs voor de uitvoering van zijn Eerste pianoconcert.

Traditie en vernieuwing;
Prokofjev had in Rusland al naam gemaakt als innovatieve modernist, toen hij in 1914 naar Londen ging om Sergej Djaghilev te ontmoeten. De succesvolle impresario van de Ballets Russes bestelde een ballet 'op een barbaars thema'. Dit zou dienen als antwoord op Stravinski's Sacre du printemps, dat kort daarvoor de muziekwereld hevig had beroerd. Prokofjev zocht inspiratie in zijn eigen achtergrond en componeerde Ala en Lolli (1915), dat zich afspeelt in het Scythische Rijk. Dit ballet imiteerde echter zo duidelijk de meedogenloze ritmiek van Stravinski, dat Djaghilev afzag van een productie. Hij waarschuwde Prokofjev voor zijn beïnvloedbaarheid: 'In de kunst moet je kunnen haten, anders zal je eigen muziek haar persoonlijkheid verliezen.' Prokofjev bewerkte het ballet hierna tot de opzwepende Scythische Suite (1915). Djaghilev vroeg overigens meteen om een nieuw stuk en uiteindelijk zou Prokofjev drie balletten voor hem componeren: het sarcastische De clown (1920), het nietsontziend motorische Le pas d'acier (1927) en het ontroerende De verloren zoon (1929).

Als om te bewijzen dat hij niet slechts een radicale dissonantenvreter en barbaarse ritmicus was, componeerde Prokofjev de lyrische Vijf gedichten van Anna Achmatova voor sopraan en piano (1916); de dromerige Visions fugitives voor piano solo (1917) en het meditatieve, zangerige Eerste vioolconcert (1917). In 1917 schreef hij ook zijn populaire Klassieke symfonie. Hierin imiteerde hij bewust de stijl en vorm van Haydn, naar eigen zeggen om 'de domme ganzen te ergeren' die zijn dissonante stukken afwezen. In het middendeel verwerkte hij zelfs een gavotte, een typische dansvorm uit de barok; zo liep Prokofjev vooruit op het neoclassicisme waarmee Stravinski later furore zou maken.

De strijd tussen traditie en vernieuwing loopt als een rode draad door het werk van Prokofjev. In zijn borst huisden twee zielen de ene verwierp fanatiek alle heersende normen; de andere koesterde de verworvenheden van het verleden. Vaak wordt zijn oeuvre ingedeeld in 'moderne' en 'klassieke' werken. Tot deze laatste behoren bijvoorbeeld het vrolijke kinderstuk Peter en de wolf (1936); het zwelgend romantische ballet Romeo en Julia (1936); de lyrische Vijfde symfonie (1944) en de tragische Zesde symfonie (1947). De vermeend 'milde' werken worden echter altijd gekruid met Prokofjevs typische ritmiek en harmoniek. Deze koppelt een Russisch-boertige schwung of woeste kozakkengalop aan dissonante harmonieën en grote contrasten in dynamiek en klankkleur. Schrille uitroepen in het allerhoogste register worden afgezet tegen duister geronk in de allerlaagste regionen, zoals ook tedere lyriek plotseling wordt doorbroken met woeste uithalen. Omgekeerd kennen 'radicale' werken zoals Le pas d'acier; de hysterische opera De vuurengel (1919-27) en het rauwe orkestwerk Ode aan het einde van de oorlog (1945) momenten van betoverende verstilling.

Mede door zijn tweeslachtigheid slaagde Prokofjev er niet in een exclusief herkenbare stijl te ontwikkelen, zodat een Franse criticus eens geprikkeld schreef dat 'Prokofjev met alle winden mee waait'. Zijn oordeel was wat al te hard, want juist de spanning tussen traditionele en vooruitstrevende tendensen geeft Prokofjevs muziek haar kenmerkende nerveuze intensiteit, die zo welsprekend de getroubleerde tijden reflecteert waarin hij leefde.

Exil en terugkeer:
Toch was Prokofjev politiek naïef: de Russische Revolutie ging min of meer onopgemerkt aan hem voorbij, omdat hij werkte aan zijn opera De gokker (1915-28) en de Klassieke Symfonie. In 1918 ging hij voor een concerttournee naar Amerika, waar hij als 'bolsjewiek' nieuwsgierig werd ontvangen. Prokofjev koesterde ook deze geuzennaam en overrompelde het Amerikaanse publiek met zijn virtuoze spel. Voor de Chicago Opera schreef hij de komische opera Liefde voor drie sinaasappelen (1919), naar het gelijknamige toneelstuk van Carlo Gozzi. In dit door de commedia dell'arte geïnspireerde sprookje tartte hij alle operaconventies: aria's ontbreken en het verhaal wordt voortdurend beïnvloed en becommentarieerd door de 'lyristen ', de 'tragischen', de 'komischen' en de 'leeghoofden'. De opera werd vanwege zijn warmbloedige stijl met kruidige 'valse noten' een enorm succes in Chicago. New York reageerde gereserveerder.

Ondanks zijn aanvankelijke succes stuitte Prokofjev op weerstand. Geïrriteerd merkte hij op: 'Het publiek hier is niet gewend een avond lang te luisteren naar werken van één componist. Ze willen een gevarieerd programma, met een waaier aan populaire stukken. Rachmaninov heeft dit compromis geaccepteerd, ik kan niet eens dromen van zijn overweldigende succes. 'Prokofjev richtte zijn blik weer op Europa en vestigde zich na enkele omzwervingen in 1922 in Parijs. Zijn heftige muziek werd hier beter begrepen en hij schreef werken als de machinale Tweede Symfonie (1924-25); het stampende ballet Le pas d'acier (1925-26) in het westen omschreven als 'bolsjewistische kakofonie', in Rusland als 'verderfelijke westerse moderniteit' en de Faustiaanse Derde symfonie (1928), ontleend aan zijn opera De vuurengel. In Brussel werd De gokker in première gebracht, die ondanks de groteske, chromatische taal twee jaar op de planken bleef. Ook voltooide hij zijn Vijfde pianoconcert (1932) en het Tweede vioolconcert (1935). Hun tonale kaders en Russische volksmelodieën getuigen van Prokofjevs behoefte aan 'een nieuwe eenvoud', die zich hierna sterker zou manifesteren.

In 1927 en 1932 maakte Prokofjev concerttournees door zijn vaderland, waarna hij steeds vaker Russische opdrachten aannam, bijvoorbeeld voor het ballet Romeo en Julia. In 1936 vestigde hij zich definitief in Moskou. Zojuist was daar Sjostakovitsj' opera Lady Macbeth verketterd, maar Prokofjev zag dit als een incident en meende dat zijn nieuwe eenvoud wel zou passen binnen de kaders van het door de sovjets opgelegde 'socialistisch realisme'. Met de hem typerende arrogantie en naïveteit dacht hij bovendien zo speciaal en geliefd te zijn, dat hij boven de sovjetwet verheven was. Koket schreef hij na een van zijn buitenlandse tournees in een Moskouse krant: 'Ik moet zeggen dat de arbeiders van Tsjeliabinsk meer interesse toonden in mijn muziek dan de gekwalificeerde toehoorders in West-Europa en Amerika.'

Hij bewerkte een collectie volksliederen (opus 66, 1935) en schreef filmmuziek bij patriottische rolprenten als Alexander Nevski (1938) en Ivan de Verschrikkelijke (1942-45). Ook componeerde hij opera's op sovjetthema's zoals Semjon Kotko (1939) en Verhaal van een echte man (1947-48) en verheerlijkte hij Stalin in het orkestwerk Zdravitsa (1939). Hetzelfde toegankelijke idioom herkennen we in de Vijfde symfonie (1944) en het ballet Cinderella (1940-44), maar ondanks zijn meegaandheid werd ook Prokofjev tijdens het beruchte decreet van 1948 door het Centraal Comité beticht van 'formalistische perversies en antidemocratische tendensen'.

Hierna wendde het muziekleven zich af van Prokofjev en werd zijn werk nog maar mondjesmaat uitgevoerd. Desondanks voltooide hij zijn Zevende symfonie (1951-52) en voegde hij op instigatie van de censors sovjetheroïsche scènes toe aan zijn opera Oorlog en vrede (1943 -1952). Maar de explosieve kracht van zijn vroegere werk ontbreekt. Dankzij zijn associatie met de jonge cellist Mstislav Rostropovitsj schreef hij nog drie indrukwekkende composities voor solo cello: de Sonate opus 113 (1949); de Sinfonia concertante (1950-52) en het onvoltooid gebleven Concertino in g-klein (1952), dat in 1996 door Vladimir Blok werd georkestreerd.

Sergej Prokofjev stierf op 5 maart 1953, dezelfde dag als Stalin. Hoe diep zijn ster gevallen was, blijkt uit het feit dat het muziekblad Sovjetskaja Moesika niet zijn dood, maar die van Stalin op de voorpagina vermeldde.

Oeuvre
Bijna 200 werken: 14 opera's; 8 balletten; 54 orkestwerken; 11 concerten; 14 film- en toneelmuziekwerken; 14 vocaal/instrumentale werken; 5 werken voor koor a capella; 31 kamermuziekwerken; 36 werken voor piano.