XYZ van de klassieke muziek

Katja Reichenfeld (2003)

Gepubliceerd op 21-03-2017

Heinrich Schütz

betekenis & definitie

Heinrich Schütz (Köstritz 1585-Dresden 1672) was een Duits componist die een synthese tot stand bracht tussen de Duitse protestantse muziektraditie rond de lutherse koralen en de polyfone stijl van de Nederlanden, waarmee hij nieuwe Italiaanse compositietechnieken verbond.

Tekst als inspiratiebron:
Schütz begon zijn muzikale carrière op veertienjarige leeftijd in Kassel, als jongenssopraan in het koor van landgraaf Moritz van Hessen-Kassel. Zijn vader, een succesvol jurist, was fel tegen een muziekstudie en wist hem te overtuigen om rechten te gaan studeren. Door toedoen van graaf Moritz werd de rechtenstudie al snel onderbroken door een studiereis naar Venetië, waar Schütz op zijn kosten bij de wereldberoemde Giovanni Gabrieli in de leer ging (1609-12). Van heinde en ver kwamen leerlingen naar de Italiaanse grootmeester om bij hem compositie te studeren. Gabrieli, zelf een leerling van Orlando di Lasso, leerde zijn studenten de verfijnde regels van de Vlaamse polyfonie waarin alle stemmen gelijk waren, en maakte ze bovendien vertrouwd met de nieuwe muzikale mogelijkheden van de retorica waarin een andere ordening van belangrijk en minder belangrijk binnensloop in het muzikale stemmenweefsel. De poëtische tekst vormde hierbij de inspiratiebron voor de muziek. Onder leiding van Gabrieli werden woorden opgespoord die 'vertaald' konden worden in muziek: woorden als lopen, vluchten, staan, rusten, waarbij beweging of juist stilstand kon worden gesuggereerd, maar ook woorden als vreugde, verdriet, woede, die een emotie (affect) opriepen. Een hot item in Italië was Monteverdi's Vijfde madrigalenboek (1605) met het beroemde voorwoord waarin de componist triomfantelijk een nieuwe, op de tekst georiënteerde muziekpraktijk aankondigde (in het Italiaans: seconda prattica). Daarin bracht de expressie van de woorden een veel vrijer gebruik van dissonanten met zich mee dan voorheen gebruikelijk was geweest. Hoewel Monteverdi zelf nog niet in Venetië werkte, waren zijn madrigalen voor Schütz een belangrijk voorbeeld. Zo werd hij tijdens zijn leertijd bij Gabrieli geconfronteerd met de 'ouderwetse' polyfonie én de vernieuwingen van de retorica. Aan het eind van zijn verblijf in Venetië schreef Schütz zijn Eerste madrigaalboek op.1 (1611) dat hij opdroeg aan graaf Moritz. Met zijn leraar had hijeen nauwe band ontwikkeld en bij zijn dood in 1612 liet Gabrieli hem zelfs zijn ring na.

Dresden:
Terug in Duitsland werd Schütz tweede hoforganist in dienst van graaf Moritz. Er was echter nóg een kaper op de kust: keurvorst Johann Georg I van Saksen. Na een levendige briefwisseling tussen Moritz en Georg trok de eerste aan het kortste eind, en werd Schütz in 1617 benoemd tot hofkapelmeester in Dresden, een functie die hij, met onderbrekingen, tot zijn dood zou blijven vervullen. In Dresden trouwde hij, en raakte hij bevriend met Schein die cantor was van de Thomaskerk in het nabijgelegen Leipzig. In zijn werk bleef het voorbeeld van Gabrieli van diepgaande invloed. Bijv. in de Psalmen van David (1619) waarin hij, geheel in de stijl van zijn leermeester, twee koren tegenover elkaar plaatste, iets wat tot dan toe ongebruikelijk was in de Duitse kerkmuziek. Daarnaast was hij geweldig onder de indruk geraakt van de Italiaanse stile recitativo, de recitatief stijl zoals die in de vroege Italiaanse opera's werd toegepast. In 1627 ging zijn opera Daphne in première tijdens het huwelijksfeest van graaf Georg Il van Hessen-Darmstadt en prinses Sophie van Saksen. Deze eerste Duitse opera was in feite een bewerking van de allereerste Italiaanse opera: Dafne van Jacopo Peri. Van latere uitvoeringen van dit werk is niets bekend en de muziek is helaas verloren gegaan. Over de tekstbehandeling in de nieuwe recitatiefstijl waarschuwde Schütz de Duitse musici in het voorwoord tot de Psalmen van David: 'Het is het beste om een gematigd tempo te nemen zodat de woorden duidelijk verstaanbaar worden. Anders [nl. wanneer men een te snel tempo neemt] ontstaat er, geheel tegen de bedoelingen in, een uiterst onplezierige samenklank, zoiets als een gevecht van een zwerm vliegen.'

Nogmaals Venetië:
Hoewel Saksen pas in de jaren '30 van de 17e eeuw direct betrokken zou raken in de Dertigjarige oorlog (1618-48), zorgde de financiële malaise al vanaf het begin van de oorlog voor een artistieke achteruitgang van de Dresdener hofkapel. Om deze benarde situatie te ontvluchten, reisde Schütz in 1628 voor de tweede maal naar Venetië. In het op muzikaalgebied vooroplopende Italië hoopte hij nieuwe inspiratie en kennis op te doen. In Venetië ging hij op zoek naar partituren, instrumenten en naar goede musici voor de hofkapel van Dresden. Ongetwijfeld moet Schütz daar Monteverdi, sinds 1613 kapelmeester van de San Marco, hebben ontmoet, want diens spoor is vers in zijn werken. Nog jaren later,in de tweede bundel van zijn Symphoniae sacrae (1647), gebruikte hij het muzikale materiaal van twee van Monteverdi's madrigalen, en in het voorwoord tot die band beriep Schütz zich zelfs heel direct op de autoriteit van zijn grote Italiaanse tijdgenoot: 'de moderne Italiaanse compositieen uitvoeringsstijl, waarmee,zoals de scherpzinnige Claudio Monteverdi opmerkt in het voorwoord tot zijn Achtste madrigalenboek, de muziek uiteindelijk een staat van perfectie heeft bereikt, is in dit land vrijwel onbekend gebleven.' Het lijkt erop of Schütz met zijn enthousiasme voor de Italiaanse vernieuwingen in Duitsland tegen een muur van onbegrip is opgelopen, want gefrustreerd vervolgt hij: 'Terwijl je ervan overtuigd bent dat je echt goede muziek hebt gecomponeerd in deze stijl, wordt die in uitvoeringen vaak zo vreselijk verknoeid en verkracht dat er voor een gevoelig oor niets anders overblijft dan afkeer en verveling.'

Verbittering:
De teleurstelling over het erbarmelijke uitvoerings peil, mede veroorzaakt door de financiële crisis die de Dertigjarige oorlog met zich meebracht, maakte dat Schütz na zijn terugkeer in Duitsland (1629) zijn voelhoorns uitstak buiten Dresden. De uitnodiging van koning Christiaan IV van Denemarken kwam als geroepen en zo vertrok hij in 1633 via Hamburg naar Kopenhagen, waar hij twee jaar zou blijven. Later zou hij nog eenmaal naar Denemarken terugkeren (1642-44). Toch bleef hij zijn Duitse werkgever trouw en keerde hij steeds weer terug naar Dresden. Daar genoot hij als kapelmeester trouwens niet veel aanzien: in de hofannalen staat Schütz evenals de hofdichter en de bibliothecaris genoemd naast de leeuwenoppasser en de muizenvanger. In een brief aan de hofmaarschalk uit 1652 schreef hij dan ook in bittere bewoording dat hij het betreurde zoveel vlijt, arbeid, gevaar en onkosten te hebben gespendeerd aan een vak dat in Duitsland toch eigenlijk nauwelijks bekend, laat staan gerespecteerd was. Desondanks liet keurvorst Johann Georg hem, ondanks herhaaldelijk verzoek, niet met pensioen gaan. Hoewel hij hem betaalde op het niveau van een muizenvanger moet hij toch heel goed hebben geweten dat hij een geniale musicus in dienst had. Alleen al de waardering van buitenaf moet hem dit besef hebben bijgebracht. In 1656 stierf de keurvorst, en toen kreeg Schütz in dienst van diens zoon Johann Georg II enige rust en vrijheid. De laatste zeventien jaren van zijn leven werkte hij als 'Ober-Kapellmeister' (een soort eretitel), en hoefde hij zich niet meer te bekommeren om de uitvoeringen aan het hof. Uit die periode dateert o.a. zijn Kerst-historia (de historia was een voorloper van het oratorium), en zijn Matthäus en Johannes-Passionen.

Van een weelderige naar een karige klank:
Het oeuvre van Schütz bestaat vooral uit religieuze vocale werken. Hoewel een groot deel van zijn niet gepubliceerde manuscripten verloren is gegaan door brand in de hofbibliotheken van Dresden en Kopenhagen, zijn er toch duidelijke aanwijzingen dat hij zich ook incidenteel op werelds terrein heeft gewaagd, o.a. met zijn opera Daphne, met balletten en nog andere opera's. Jammer genoeg is niets hiervan bewaard gebleven. In ieder geval stond het schrijven van religieuze vocale muziek bij hem centraal. In zijn vroegere werken bracht Schütz zijn religieuze gevoel op een meer aardse manier tot uitdrukking met levendige ritmes en een vaak weelderige klank van een uitgebreide vocale en instrumentale bezetting (o.a. in de Psalmen van David en de Symphoniae sacrae). De Italiaanse monodie die door Monteverdi tot een uiterst expressieve stijl is ontwikkeld, heeft vele sporen nagelaten in zijn muziek. Wat betreft de nieuwe basso continuotechniek waarbij de solistische stemmen een expansieve rol kregen toebedeeld, stelde Schütz zich gereserveerd op. In zijn ogen was dit een modieus verschijnsel dat te pas en te onpas werd gebruikt. Hijzelf gebruikte de basso continuo alleen maar 'te pas'. Als oude man greep hij terug op een streng en karig idioom (bijv. in de Passies). Toch werd hij met deze passies, en vooral met zijn Kerst-historia, een wegbereider voor de latere passies en oratoria van Händel en Bach. Twee jaar voor zijn dood gaf hij een leerling de opdracht om voor zijn eigen begrafenis een werk te componeren in de 'ouderwetse' contrapuntische stijl van Palestrina. Dit werk van zijn leerling viel bij Schütz in goede aarde, en het werd dan ook in 1672 bij zijn begrafenis uitgevoerd.

Oeuvre:
O.a. 19 madrigalen (op. 1); Psalmen van David (2 banden met o.a.stukken voor 2 of 3koren met basso continuo); Cantiones sacrae (3- en 4-stemmige motetten met basso continuo); Symphoniae Sacrae (3 banden: meerstemmige stukken met basso continuo en obligate instrumentale partijen); Historia over de Verrijzenis van Christus, De zeven woorden van onze Verlosser etc., Kerst-historia, Matthäus-, Johannesen Lukas-Passion.