Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Wervelkolom

betekenis & definitie

of wervelzuil (Lat.: columna vertebralis), bij de gewervelde dieren (vertebraten) een aan de rugzijde gelegen zuil, zich uitstrekkend van den schedel tot in de staartstreek en opgebouwd uit een reeks achter elkander gelegen beenige of kraakbeenige skeletstukken, de wervels. Aan een wervel kunnen de volgende onderdeelen worden onderscheiden: het wervellichaam (centrum), bij den mensch en hoogere vertebraten een massief beenstuk, bij de lagere vertebraten (visschen) aan weerszijden diep trechtervormig uitgehold.

De wervelboog (arcus vertebrae), bestaande uit twee spangen dorsaal van het wervellichaam, die om het ruggemerg boogvormig heengrijpen. Gemeenschappelijk vormen de wervelbogen (neuraalbogen) het ruggemergskanaal.

Bij de lagere vertebraten komen in de staartstreek nog centrale bogen (haemaalbogen) voor, welke de aorta omsluiten. Het doornuitsteeksel (processus spinosus), staande op den wervelboog; waar haemaalbogen voorkomen, vindt men ook ventrale doornuitsteeksels.

De dwarsuitsteeksels (processus transversi), aan weerszijden van den wervel één. De gewrichtsuitsteeksels (processus articulares), welke met overeenkomstige gewrichtsvlakken der naastliggende wervels gewrichten vormen.

De wervellichamen dienen vnl. tot versteviging van het skelet, de wervelbogen tot bescherming van het ruggemerg, de doorn- en dwarsuitsteeksels tot aanhechting van spieren. Het aantal wervels kan zeer groot zijn, vooral bij de lagere landvertebraten (bij slangen tot 400) en bij visschen.

Hierdoor wordt de buigzaamheid van het lichaam grooter, wat vooral van belang is bij de kruip- en zwembewegingen (zie ➝ Beweging). Bij de landvertebraten, waar de ledematen niet volkomen gereduceerd zijn, kan men in de w. vsch. regionen onderscheiden, nl. de hals-, de borst-, de lende-, de heiligbeen- of bekken- en de staartregio.

Overeenkomstig hiermede onderscheidt men ook hals-, borst-, lende-, heiligbeen- of bekken- en staartwervels.Bij den mensch zijn er zeven halswervels, waarvan de eerste ➝ atlas, de tweede ➝ draaier wordt genoemd, 12 borstwervels, waarmede de ribben zijn verbonden, vijf lendenwervels, welke lossere gewrichten bezitten en daardoor meer buigzaamheid geven aan het lichaam, vijf heiligbeen- of bekken wervels, vergroeid tot een beenstuk (heiligbeen), waarmede het lichaam steunt op den bekkengordel, vier staartwervels, eveneens vergroeid tot het staartzuiltje, dat hier vooral beteekenis heeft voor aanhechting van spieren. Tusschen de wervellichamen zitten kraakbeenschijven. De ontwikkeling van de w. geschiedt op en om de ➝ chorda dorsalis. Eerst ontwikkelen zich in skeletogeen weefsel om het ruggemerg de wervelbogen, later (behalve bij de zoogdieren) ontstaan de wervellichamen. De aanleg hiervan is ring- of hulsvormig om de chorda of gaat uit van meerdere stukken, die naar elkaar toegroeien. Naarmate de wervellichamen zich verder ontwikkelen, wordt de chorda meer ingesnoerd of verdwijnt (zooals bij de zoogdieren) geheel.

Bij de visschen bezitten de wervels beiderzijds dieptrechtervormige uithollingen (amphicoele wervels), waarin de chorda bestaan blijft. Bij de kikkerlarven en vele reptielen zijn de wervels aan de voorzijde uitgehold, aan de achterzijde concaaf (procoele wervels). Verder onderscheidt men, zooals bij sommige vogels (pinguïns) en de halswervels bij de hoefdieren, nog wervels welke aan de voorzijde concaaf, aan de achterzijde hol zijn (ophistocoele wervels), en wervels, welke aan beide zijden afgeplat zijn (biplane wervels), zooals bij alle hoogere landvertebraten. Vgl. Wervelbreuk.

L. Willems.