Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Waaier

betekenis & definitie

1° Voorwerp, van veeren, vlechtwerk, stof e.d., dienend om, in beweging gebracht, verkoeling te geven. Reeds in de Oudheid in den nabijen zoowel als in den verren Oriënt gebruikt. De w. aan een langen staf werd het symbool van macht. Kwam ook bij de Oude Grieken en (later) bij de Romeinen in zwang.

Vooral tijdens het Rococo werd de w. een elegant modevoorwerp, vaak zeer kunstzinnig uitgevoerd en gevat in ivoor, paarlemoer, schildpad, edele metalen e.d. Tegenwoordig vnl. nog bij Zuidelijke en Oost-Aziatische volkeren in gebruik.Als liturgisch instrument werd de waaier (flabellum, muscarium, muscifugum) oorspronkelijk aangewend om tijdens den → Canon vliegen en muggen van priester en offergaven te verjagen; als zoodanig kwam de w. in onbruik. In het Westen verdwijnt de w. in de late middeleeuwen. In het Oosten verliest hij zijn oorspronkelijke doelstelling. Zijn vorm werd allengs aldaar een staf, uitloopend in een schijf, waarop het beeld van een Serafijn. Het wuiven ermee, enkel onder pontificale diensten gebruikelijk, duidt op de engelen, welke het H. Offer onzweven. De Grieksche ritus kent dit instrument nog als ripidion of exapterugon; eveneens de Armeensche, alwaar het met belletjes behangen is. De groote struisen pauwe-veeren-waaiers bij den pauselijken troon houden hiermee verband.

Lit.: Dict. Arch. chrét. et Lit. (s. v. Flabellum; aldaar uitgebreide lit.). Verwilst.

2° (Meetkunde) Een stralenwaaier (→ Bundel) wordt gevormd door alle rechten van een plat vlak, die door één zelfde punt gaan; een vlakkenwaaier door alle platte vlakken, die één zelfde rechte bevatten.