Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Priester

betekenis & definitie

A) Bij de Joden.

Voor den tijd van Moses wordt in het O. T. geen eigen priesterstand vermeld. In opdracht van God werden Aaron en zijn zonen priester gewijd door Moses. Deze wijding gold voor alle nakomelingen. Van wijding is later geen sprake meer. Aaron was hoogepriester, op den eerstgeborene van de familie zou dit hoogepriesterschap overgaan.

De andere zonen waren p., de andere leden van den stam levieten. Zoo was het Israëlietische priesterschap aan een bepaalde familie verbonden. Volgens sommige nietKath. auteurs zou het Israëlietisch priesterschap ontstaan zijn na de Babylonische gevangenschap. Deze theorie is in strijd met de duidelijke gegevens van het Oude Testament.

De p. van het O.T. leefden in bepaalde steden, waren gebonden aan bepaalde voorschriften, maar droegen alleen bij hun priesterdienst bepaalde kleeding. Deze dienst bestond in het brengen van de offers en de verzorging van het heiligdom. David verdeelde hen in 24 klassen, die op de beurt dienst deden. De boeken van het O. T. geven een onvolledig en onduidelijk beeld van de geschiedenis en van het practisch leven der p. Hun invloed schijnt vooral in later tijd van weinig beteekenis geweest te zijn.

Lit.: o.a. A. van Hoonacker, Le sacerdoce lévitique dans la loi et dans l’hist. des Hébreux (1899).

C. Smits.
B) Bij de Katholieken.
a) Dogmatisch

Krachtens de hypostatische vereeniging is de mensch Christus van nature tot middelaar tusschen God en de menschen en dus tot hoogepriester gesteld. Als zoodanig heeft hij het offer van zijn leven aan God opgedragen tot verzoening voor heel het menschdom.

In de Kerk wordt het priesterschap van Christus voortgezet in een afzonderlijken stand, die, als orgaan van de Kerk, in haar naam en in afhankelijkheid van het priesterschap van Christus, liet ééne offer aan God opdraagt. Dat dit priesterschap een afzonderlijken stand vormt, neemt de Kerk aan met heel de Overlevering, die bevestigd wordt door 2 Tim.1.6, waaruit blijkt, dat door een speciale wijding de p. boven het volk verheven wordt. Maar ook neemt de Kerk met de Protestanten het priesterschap in algemeenen zin aan, zooals 1 Petr. 2.9 dit leert. Dit houdt in, dat ieder het geschapene, voor zoover dit onder zijn macht ligt, aan God moet onderwerpen.

In den priesterlijken stand bestaat een rangorde. Het volledigst wordt de priesterlijke macht bezeten in het episcopaat. De bisschoppen kunnen alle priesterlijke bedieningen uitoefenen en met name ook anderen tot p. wijden. Op het episcopaat volgt het presbyteraat, dat de macht geeft tot het opdragen van het H. Misoffer, tot biechthooren, tot het toedienen van het H. Oliesel, terwijl de p. tegenw. ook de gewone bedienaar van het H.

Doopsel is. Het diaconaat geeft de macht om den p. in de H. Mis te helpen en in buitengewone gevallen de H. Communie uit te reiken en plechtig het H. Doopsel toe te dienen.

Deze verschillende graden van het priesterschap worden verkregen door de verschillende wijdingen, welke samen het Sacrament van het H. Priesterschap vormen en behalve een vermeerdering der heiligmakende genade en speciale dadelijke genaden een merkteeken indrukken, waarvan de priesterlijke macht afhankelijk is.

Voor de wijdingen als liturgische plechtigheden, zie → Wijdingen. Voor de inwendige vereischten voor roeping tot het priesterschap, zie het artikel → Roeping.

Lit.: Al. Janssens, De Heilige Wijdingen (2 dln. 1933-’35).

V.d. Putte.
b) Opleiding

Deze omvat de geestelijke en wetenschappelijke vorming der candidaten voor het priesterschap en duurt ten minste 12 jaren. De Kerk geeft er sterk de voorkeur aan, dat de candidaten hun opleiding geheel ontvangen aan speciaal daarvoor bestemde internaten, nl. seminaries (voor opleiding tot wereldgeestelijke) of daarmee gelijkstaande kloosterscholen. Voor de lagere (gymnasiale) studies dient het klein-seminarie, terwijl het hooger onderwijs in de wijsbegeerte (minstens 2 jaren) en de theologie (minstens 4 jaren) aan het → groot-seminarie wordt gegeven. Voorschrift is, dat ten minste de theologische cursus wordt gevolgd aan een door de kerkelijke overheid opgericht seminarie of andere instelling van Kath. kerkelijk → hooger onderwijs, en dat de studenten gedurende dien tijd in het seminarie of eigen convict wonen (C.I.C. can. 976 §3 en can. 972§1).

W. Mulder.

Voor de opleiding der p. in vroegeren tijd, zie → Priesteropleiding.

C) De Protestanten leeren, dat Christus een éénige offerande gebracht heeft als éénige hoogepriester en dat wij daarom geen andere priesters nevens Hem noodig hebben. De verwerping van het priesterschap als sacrament is de consequentie van de ontkenning van de Goddelijke instelling der kerkelijke hiërarchie en van het wezenlijk verschil tusschen clerus en leeken. De Protestant erkent een zgn. priesterschap aller geloovigen, omdat hij uit kracht zijner verlossing door Christus Gode dankoffers verplicht is. In dezen samenhang wordt het priesterschap dus in oneigenlijken zin opgevat.

Lit.: H. Bavinck, Geref. Dogmatiek (2e dr.) ; Kuyper, E Voto Dordraceno (I); Katschthaler, Theolog. dogm. spec. (IV); Wemle, Calvin (z.j.). Lammertse.

D) Bij de heidenen

Het priesterschap in den vollen Katholieken zin van het woord vinden we in het heidendom niet. De heidensche priesters zijn slechts priester in een analogen zin. De mensch, die zich door gebed of offer tot de godheid wendde, vreesde vaak noch de juiste formule, noch de noodige riten te kennen, of achtte zich onwaardig rechtstreeks met de godheid te verkeeren. Bovendien eischte de gemeenschappelijke eeredienst, dat bij de uitoefening daarvan iemand vóórging, als vertegenwoordiger der gemeenschap tegenover de godheid optrad. Daarnaast is de lijn tusschen de priesters, die de religieuze riten voltrekken en in den dienst der gemeenschap staan, en de toovenaars, die bovenzinnelijke krachten of lagere geesten tot hun dienst willen dwingen, vaak niet zuiver te trekken.

1° Natuurvolkeren

Wij mogen aannemen, dat eerst de oudste van de familie, de stamvader, in naam der familiegemeenschap als priester is opgetreden. Dit gebruik vinden we zonder twijfel terug bij de patriarchale organisatie, en leeft voort in de koningen van de Semietische en Indo-Europeesche volkeren en zelfs in de staatsambtenaren der Grieken en Romeinen, die in naam van het volk de offers opdroegen. Waar de jeugdwijdingen in zwang waren, werd een bijz. rol toevertrouwd aan de ouderlingen, die als bewaarders van de stamoverleveringen de jeugdige candidaten onderrichtten over hun sociale en religieuze plichten en tevens de ceremonies der jeugdwijdingen leidden. Naast deze mannen treden ook anderen naar voren, die op een of andere manier bewezen hebben in nauwere betrekking tot de godheid te staan: extasen, wondervolle gebedsverhooringen, een heilig leven, eigenaardige lichamelijke kenmerken, enz. gaven het bewijs van die bijz. verhouding. Zoo bestond, en bestaat nog, bij de Pygmeeën van West-Centraal-Afrika een zeer geziene medicijnman (Ndjoax), wien de eeredienst van den Schepper door gebed en offer (dit laatste eerst later) was toevertrouwd. In de latere culturen vinden we gewoonlijk twee klassen van menschen, die tot de hoogere machten in bijz. betrekking staan. De eene klasse wordt bemind en geacht en werkt tot heil van de gemeenschap: de priesters; de anderen, eerder toovenaars te noemen, worden gevreesd, maar toch ook te hulp geroepen.

2° De cultuurvolkeren

Deze vsch. motieven vinden we in een varieerende vermenging terug in de nationale godsdiensten van de Antieke culturen. Bijna overal vinden we het motief terug, dat de koning de eigenlijke hoogepriester, de bemiddelaar tusschen het volk en zijn god is. In veel gevallen maakt hij aanspraak op goddelijke waardigheid. Het sterkst is dit tot uitdrukking gekomen in Egypte. Maar onder den koning of, waar de koning plaats heeft moeten maken voor een meer republikeinsche staatsinrichting, zooals in Griekenland en Rome, onder den staat, staan dan de verschillende priesters, die in den dagelijkschen eeredienst de bemiddelaars zijn tusschen het volk en de goden. Toch is de rol dezer priesters in deze verschillende nationale godsdiensten zeer verschillend.

In Egypte zijn ze op de eerste plaats de hovelingen van den god, in Babylon de bemiddelaars bij het offer, in Griekenland is hun rol eerder die van raadgevers bij den te volbrengen eeredienst, in Rome waren de pontifices op de eerste plaats staatsdienaren en raadgevers van de staatsambtenaren, die religieuze riten hadden uit te voeren; in het Indische Brahmanisme steeg de beteekenis van de rol der priesters met de stijgende beteekenis van het Brahmanistisch offer. Vaak werden de priesters en priesteressen beschouwd als een soort incarnatie van hun god; soms vervulde de priester maar de rol van den god gedurende een of andere religieuze ceremonie, zooals de hierophant in mysteriën van Eleusis of de Mexicaansche priester, die bij het menschenoffer den zonnegod incarneerde. Het geloof van het Lamaïsme, dat de Dalaï-Lama en de Taski-Lama geïncarneerde Boeddha’s waren, was gebaseerd op de leer over de Bodhisatwa’s en de hemelsche Boeddha’s. → Lamaïsme. In verband met het offer werd van de priesters dikwijls verwacht, dat zij uit de ingewanden der offerdieren de gunstige of ongunstige voorteekens zouden weten af te lezen. Anderen moesten de orakels verklaren, zooals de profeten en de exegeten van Delphi. Verder waren zij de bewaarders der religieuze overlevering, de opstellers van de godsdienstige hymnen, de leiders van godsdienstige optochten enz.

In oogenblikken van ramspoed gaven zij raad over de middelen, die moesten aangewend worden om den toorn der goden te bezweren. Eigenlijke zielzorgers evenwel zijn de officieele priesters van deze nationale eerediensten niet geweest. Deze rol kreeg de priester eerst in godsdiensten of sekten, die meer belang hechtten aan het innerlijk zieleleven en aan de zedelijke waarden in het verkeer met de godheid. Daar het offer, evenals de gedachte aan een eigenlijke bemiddeling tusschen de religieuze gemeenschap en de godheid hier vaak ontbreekt, kan hier maar in een oneigenlijken zin van priesters gesproken worden zij zijn slechts verkondigers van de leer, verklaarders der heilige boeken, theologen, opvoeders, zielzorgers, voorgangers in den eeredienst. Hoezeer ze ook in beteekenis en waarde verschillen, kunnen we onder deze categorie rangschikken: de Indische goeroe’s, de Boeddhistische monniken, de bonzen van de Japansche Jodo-SjinSjoe, de Mohammedaansche voorbidders (iman), predikers (khatib), gebedroepers (moeezzin). De macht der priesters was bij vsch. cultuurvolkeren zeer groot; vaak vormden zij een goed georganiseerde, zelfbewuste kaste.

Lit.: K. L. Bellon, Inl. tot de godsdienstgeschiedenis (1935); J. Lippert, Allg. Gesch. des Priestertums (2 dln. 1883 ; verouderd); R. Ch.

Darwin, Die Entwicklung der Priester und der Priesterreiche (1929, niet-Kath.); Encycl. of Rel. and Ethics (s.v. Priest, Priesthood) ; Relig. in Gesch. und Gegenwart (IV, s. v. Priestertum) ; Lex. Theol. Kirche (s.v. Priester). Bellon.