Canon - 1° (Gr. kanoon = model, regel, leidraad). Oorspronkelijk werd een als volmaakt aangezien beeld van Polycletes canon (d.w.z. model) genaamd.
Door de Alexandrijnsche philologen werd dit begrip ook op literatuurwerken toegepast: de Canon Alexandrinus was een door o.m. Aristophanes van Byzantium en Aristarchus opgestelde lijst der in alle genre’s voor Klassiek gehouden auteurs. → Apostolische canones. “V. Pottelbergh.
” 2° In de muziek benaming voor strengen compositievorm, waarin een geëxposeerde melodie in een of meer andere stemmen letterlijk wordt nagevolgd. Er zijn verschillende vormen. Vooreerst kan de navolging der melodie in verschillende intervallen worden begonnen en volgehouden. Men spreekt aldus van canon in het octaaf, in de septime, in de sext, in de quint, enz. De canon in de prime heet ook canon all’unisono. Bovendien kan de melodie zelf op verschillende manieren worden aangewend: bijv. in tegenbeweging (in moto contrario), waarbij de navolging (of beantwoording) het spiegelbeeld der oorspronkelijke intervallen geeft.
Voorts onderscheidt men de kreeftenbeweging (canon cancricans, (Lat.: cancer = kreeft), waarbij de navolging de melodie van achter naar voren laat loopen; canons in de vergrooting (per augmentationem) en in de verkleining (per diminutionem) geven verandering van notenwaarden. Een meerstemmige canon, waarbij elke stem kan worden herhaald, heet oneindige canon. Sommige canons hebben, behalve de imiteerende stem, nog vrije, begeleidende stemmen, die men vulstemmen noemt. In Bach’s „Goldbergvariaties” vindt men van de voornaamste canonvormen de schitterendste voorbeelden. Een der oudste canoncomposities is de zoogenaamde Zomercanon (13e eeuw) op Engelschen tekst.
De componisten der Nederlandsche vocale Scholen (15e en 16e eeuw) zijn beroemd om hun talrijke en vooral kunstige en spitsvondige canon-composities. Zij noteerden soms slechts de melodie en gaven door motto’s of muzikale bijschriften aan, hoe de wijze van imitatie moest gezocht worden. Men noemt deze compositie raadselcanons. De canon komt in de moderne muziek weer voor in andere tonale verhoudingen; o.a. bij Schönberg en zijn leerlingen. “H. Andriessen”.
3° (Econ.) Het bedrag, dat de erfpachter jaarlijks aan den eigenaar betalen moet.
4° In het Kerk. Recht, a) in tegenstelling met de nomoi, de burgerlijke wetten, werden sedert de 4e eeuw de kerkelijke wetten canones genoemd, ook om den zachteren vorm van bevelen der Kerk uit te drukken. In het nieuwe recht wordt c. genoemd ieder der 2 414 artikels, waaruit het kerkelijk wetboek bestaat;
b) canones poenitentiales, → Boeteboeken;
c) → Apostolische canones;
d) = jaarlijks aan de Kerk te betalen som bij pacht, huur of erfpacht van kerkelijke goederen;
e) officieele lijst der Heiligen, vandaar canonisatie (→ Heiligverklaring).
“Drehmanns.
” 5° In Byzantijnsche liturgie, de verzameling, die Andreas van Kreta († 740) maakte van de bestaande liturgische zangen en die 9 oden omvatte. → Byzantijnsche muziek.
6° In de liturgie sinds de 6e eeuw de meest gebruikelijke naam voor het hoofddeel der H. Mis, d. i., heden: van ná het Sanctus tot aan het Pater noster; vóór de 7e—8e eeuw: met inbegrip van de Prefatie; tevoren ook genoemd: oratio, prex, enz. met, als overgang: prex canonica; in het Grieksch (echter met inbegrip der Communiegebeden): anaphora, ook: prosphora. De C. ontwikkelde zich uit de viering van het laatste Avondmaal, verband houdend met het Joodsche Paaschmaal, in den vorm van een lofprijzend dankgebed (Eucharistia), gelijk de Joden hun „kaggada” kenden. Van zijn oudsten vorm bleven meerdere sporen bewaard (Didachè, S. Clemens, S. Justinus, e.a.). In de 3e en 4e eeuw onderscheidden zich reeds eigen ontwikkelingen in Rome (Apostolische Traditie, „de Sacramentis”), in Alexandrië (Euchologion van S. Serapion, enz.), in Antiochië en Jerusalem (Apostolische Constituties, S. Cyrillus). De Romeinsche kreeg zijn eindvorm (in hoofdtrekken) in de 4e—5e eeuw, en is dan, in tegenstelling met het Oosten, één en onveranderlijk, uitgezonderd de Prefatie, die men bij tientallen aantreft. De tekst zelf is nog ononderbroken, vangt aan, als van oudsher, met „Sursum corda”, en eindigt met een doxologie (heden: „Per Ipsum ...” enz.), waarop het „Amen”. Sinds werden enkele gebeden, tevoren erbuiten staand, ertusschen gevoegd: de beide „Memento’s”, „Communicantes”, „Hanc igitur”, „Nobis peccatoribus”.
Het Sacramentarium Gelasianum (5e—6e eeuw) bevat daarna den C. in geheel zijn hedendaagschen vorm. Zoo werd hij sedert dien die van het geheele Westen, met als eenige ware uitzondering den Mozarabischen: laatste overblijfsel van den Gallicaanschen. Tot aan de 7e eeuw werd hij, mét de Prefatie, gezongen; daarna de Prefatie alleen, en de C. halfluid voorgedragen, en, sinds de 9e eeuw, fluisterend. Twee zijner gebeden wijzigen zich lichtelijk : „Hanc igitur” met Witten Donderdag, Paschen en Pinksteren (en ook bij een bisschopswijding), „Communicantes”, behalve met deze drie feesten, ook met Kerstmis, Driekoningen, Witten Donderdag en Hemelvaartsdag. Kleinen C. noemt men sinds de late M.E. de groep der opdrachtsgebeden van brood en wijn, ontstaan sinds de 9e eeuw en vastgesteld (Rome) in de 14e. Meerdere Westersche ritussen hebben een hiervan afwijkende. → Mis (liturgie); Actio; Anaphoor.
Lit. : Dict. d’Arch. chr. et Lit., s. v. Canon (Cabrol); Eisenhofer, Handb. der kath. Lit. (Freiburg); Cagin, L’Anaphore apostolique (Parijs). “Louwerse.
” 7° Canon der H. Schrift (Gr. kanoon = maatstaf, boekenlijst) is de lijst van Oud- en Nieuw-Testamentische boeken, die door de Katholieke Kerk als geïnspireerd worden beschouwd. Daar de inspiratie een bovennatuurlijk feit is, bezit alleen de H. Kerk de macht met volstrekte zekerheid dit oordeel uit te spreken, waarbij zij steunt op de apostolische overlevering.
De H. Kerk heeft zich op het Concilie van Trente (Sess. 4, 8 April 1546; Denzingen 783 vlg.) plechtig over den canon uitgesproken. Het Concilie van het Vaticaan (Sess. 3, cap. 2 de Revel.; 24 April 1870) sloot zich bij de definitie van het Concilie van Trente aan (Denzinger 1787 en 1809). De afzonderlijke boeken worden genoemd in art. → Bijbel.
Lit.: A. Maichle, Der Kanon der biblischen Bücher und das Konzil von Trient (1929). Greitemann.
Geschiedenis van den Canon a) Het Oude Testament.
De boeken van het Oude Testament zelf bevatten wel geen gegevens voor een officieele vaststelling van een lijst van heilige geschriften, maar zij wijzen er wel op dat men reeds vroeg begonnen was heilige boeken in bepaalde verzamelingen bijeen te brengen. Zoo is er reeds vroeg sprake van een verzameling, als „de Wet”, (Deut. 31. 9—13; 24—26; Jos. 24. 26; 1 Reg. 10. 25) van Psalmen van David en Asaph en Parabels van Salomon (2 Par. 29. 30; Ps. 71. 20; Prov. 25. 1). Een grootere collectie schijnt verondersteld te worden in Dan. 9. 2; 2 Mac. 2. 13—14; Eccli. 44—49, terwijl de proloog van de Grieksche vertaling van Eccli. reeds een onderverdeeling kent in wet, propheten en overige geschriften.
Al staan de getuigenissen voor verzamelingen dus vast, toch is onbekend hoever zij zich uitstrekten, wanneer en op welke gronden zij definitief werden afgesloten. Een wel niet vormelijk opgestelde maar toch feitelijke lijst van heilige boeken wordt gevonden in den oudsten, den zgn. Alexandrijnschen canon, nl. in de serie van boeken zooals zij voorkomt in de Septuagint, welke zoowel de protoals de deuterocanonische boeken bevat. Daartegenover staat echter, dat het apocryphe 3e boek Esdras daarin voorkomt. Deze lijst is daarom zoo waardevol, omdat zij ook door andere i. c. Palestijnsche Joden minstens gedeeltelijk werd aanvaard, omdat dezen meermalen deuterocanonische boeken als heilige geschriften hebben gebruikt.
Het latere Jodendom had echter een meer beperkte lijst in den zgn. Palestijnschen canon, waarvoor Flavius Josephus een getuige is, die zeker niet alle deuterocanonische boeken heeft aanvaard (Contra Appion. 1. 8). In de 2e eeuw na Christus noemt de Babylonische Talmoed (Baba batra fol. 14b—15a) de 24 protocanonische boeken als heilige geschriften. De meening, dat deze canon door Esdras en zijn medehelpers van „de groote Synagoge” zou zijn vastgesteld, steunt niet op voldoende gronden. Hoe en wanneer deze jongere lijst is ontstaan, is nog onbekend.
Uit het Nieuwe Testament blijkt, dat Christus en de Apostelen aansluiting zochten bij de Septuagint en zoodoende indirect bij den daarin bevatten canon, vooral omdat zij somtijds minstens toespelingen maken, die zijn ingegeven door deuterocanonisclie geschriften (vgl. bijv. Sap. 13—15 en Rom. 1).
De Oud-Christelijke Overlevering, aansluitend op die der apostelen, geeft verder volstrekte zekerheid over den omvang van den canon. In de 2e en 3e eeuw kent de Kerk hetzelfde goddelijke gezag toe aan de protoals aan deuterocanonische boeken (vgl. Didache, Clemens Romanus, Polycarpus, Pastor van Hermas, Irenaeus, Tertullianus).
De twijfels, die sinds het midden der 2e eeuw in het Oosten hier en daar ontstaan, zijn grootendeels daaruit te verklaren, dat de apologeten in hun twistgesprekken met de Joden zich beperken moesten tot het gebruik van de proto-canonische boeken. Het eerst werden deze twijfels uitgesproken door Melito van Sardes en Origenes, zij verspreidden zich in de 3e eeuw en schijnen vooral daardoor versterkt te zijn, omdat ook apocryphe geschriften als heilige boeken werden aangeprezen. Ofschoon men in de Alexandrijnsche kerk op de hoogte was van deze twijfels, hield men daar toch vast aan het canonisch karakter der deuterocanonische boeken. In Palestina echter zwichtte men voor de moeilijkheden, zoodat ook Athanasius, Gregorius van Nazianze e.a. zich uitspraken voor den beperkten Joodschen canon. Ook het Westen kende de gronden, waarop men elders twijfelde, maar alleen Hiëronymus en Rufinus ontkenden het canonisch karakter. Ondanks al deze theoretische twijfels staat echter vast, dat deze twijfelaars zichzelf in strijd wisten met de practijk der Kerk, dat hun meening zeker niet de weergave was van de algemeene kerkelijke opvatting en dat zijzelf practisch hetzelfde gezag toekenden aan de protoals aan de deuterocanonische geschriften.
Bij Augustinus is van twijfel geen sprake (De doctr. christ. 2. 8) en de kerkelijke opvattingen in het Westen worden weldra vastgelegd op de particuliere synodes van Hippo (393) en Carthago (397 en 419) en in de bepalingen van Innocentius I (405) en het decreet van Gelasius (495). Dit blijft zoo de algemeene opvatting, ondanks het feit dat enkelingen, steunend op het gezag van Hiëronymus, theoretisch twijfelden aan de deuterocanonische boeken, zooals bijv. Gregorius Magnus, Walafridus Strabo, Hugo van St. Victor, Hugo van St.
Cher, Nicolaas van Lyra, Dionysius Carthus., S. Antoninus, en Cajetanus. Practisch echter aanvaardde men den geheelen canon, welke dan ook op het Concilie van Florence (1441) en later van Trente werd vastgesteld. Na het tijdperk van twijfels zijn ook de Oostersche kerken, nl. de Grieksche (692), de Syrische, Ethiopische, Koptische en Armenische in het rustig bezit van den Romeinschen canon.
Eerst door de Reformatie werden de deuterocanonische boeken als apocryphen verworpen, ook al nam men ze soms in den bijbel op als stichtelijke geschriften. In de Engelsche uitgaven echter worden ze weggelaten.
b) Het Nieuwe Testament.
Het feit van een canon van het O. T. zal meegewerkt hebben, dat men reeds vroeg begon ook Nieuw-Testamentische geschriften te verzamelen (vgl. 2 Thess. 2.15; 1 Cor. 7. 40; Lc. 10. 7; 1 Tim.5.18). Een grootere verzameling, nl. van Paulus’ brieven, wordt reeds verondersteld in 2 Petr. 3.16—16 en bevestigd door Clemens Romanus en Polycarpus.
De Evangeliën worden als verzameling verondersteld door het Diatessaron (midden 2e eeuw) en zijn als zoodanig bekend aan Ignatius van Antiochië en Justinus, welke laatste bovendien getuigt, dat de Evangeliën en de geschriften der apostelen naast het O. T. gebruikt werden voor de liturgische lezingen (Apol. 67).
De oudste handschriften (Vaticanus en Sinaïticus) gaan, omdat zij gebruiksboeken zijn, terug op voorbeelden uit de 2e en 3e eeuw en getuigen dus voor dien tijd reeds van den volledigen canon, zij het dan ook met niet-canonische bijvoegsels. Het staat daarom vast, dat er reeds een verzameling was voor het optreden der Montanisten, en juist de schifting, door Marcion in Lucas en een groot deel van Paulus’ brieven aangebracht, veronderstelt een collectie en verklaart dat de kerk zich sindsdien scherper uitsprak. Deze en andere kettersche stroomingen, verbonden met het propageeren van apocryphen, bemoeilijkten wel een rustige vorming van den canon. Zoo worden aanvankelijk niet-canonische geschriften, als de eerste Clemens-brief, Didache en Pastor van Hermas, op bijna gelijke lijn met de canonische boeken gesteld. Maar reeds de Canon van Muratori (2e helft der 2e eeuw) kent alle boeken van het N. T. behalve 1 en 2 Petr., Jac. en Hebr. Zoo aanvaarden en gebruiken Tertullianus, Clemens van Alexandrië e.a. de Evangeliën, brieven, Handelingen en Apocalyps als heilige geschriften.
Er komen wel hier en daar twijfels op t.o.v. de deuterocanonische gedeelten, die o.a. door Origenes en Eusebius worden geuit, maar practisch volgt men de algemeene kerkelijke gewoonte, die beide soorten gelijkwaardig behandelt. Redenen voor twijfels waren bijv. het schaarsche gebruik van de Katholieke brieven en het verschil in taal, dat men constateerde tusschen de Apocalyps en het Evangelie van Joannes (Cyrillus van Jerusalem, Gregorius van Nazianze, Dionysius van Alexandrië, e.a.). Evenals in het Oosten had men ook in het Westen bezwaren tegen Hebr. (vgl. Canon van Mommsen c. 360, die ook Jac. en Judas mist), maar ondanks deze meer theoretische bezwaren, die bovendien niet algemeen werden gedeeld, aanvaardde men practisch ook de deuterocanonische geschriften.
Zoodoende kwam men reeds snel tot een vast omschreven lijst, zoo bijv. voor het Oosten in den Vastenbrief van Athanasius (367) en voor het Westen op het Concilie van Rome (382), de Afrikaansche Synodes en de uitspraak van Innocentius I (zie boven).
Na overwinning der twijfels in de 5e eeuw sloot de Grieksche kerk zich aan bij den Westerschen canon, die tot de Reformatie onaangetast bleef. Luther bestreed het canonisch karakter van Hebr., Jac., 2 Petr. en Apoc.
Lit.: J. Goettsberger, Einleitung in das A. T. (1928) ; S. Zeitlin, An historical Study of the Canonization of the Hebrew Scriptures (Philadelphia 1933); van Kasteren, Revue biblique (1896, 408-415 ; 575-594); G. Wildeboer, Het ontstaan van den Kanon des Ouden Verbonds (31900 ; 41908); P. Dausch, Der Kanon des N. T. (1921); Leipoldt, Gesch. des ntl. Kanons (1907); M. J. Lagrange, Histoire ancienne du Canon du N. T. (Parijs 1933). “Greitemann”.
8° Canon episcopalis, liturgisch boek ten gebruike van bisschoppen, in plaats der canonborden. Houdt in: de vaste gebeden der H. Mis, die der voorbereiding en der dankzegging, enz.
9° Canones Apostolorum, → Apostolische Canones.
10° Canones Hippolyti, een kerkrechtelijk-liturgische verzameling, omstreeks 500 ontstaan en alleen in Arabisch en Ethiopisch bewaard gebleven. Het is een bewerking der zgn. Egyptische Kerkordening, die tegenwoordig vrij algemeen aan → Hippolytus wordt toegeschreven.