Voor v. als hefwerktuig, zie onder → Hefwerktuig.
V. is ook de benaming voor een → bemalingswerktuig, waarbij het polderwater opgevoerd wordt door middel van op een hellende spil bevestigde schroefvlakken ten getale van twee of drie (resp. twee of drie gangen), draaiende in een nauw hier omheen sluitende goot; het polderwater wordt in de goot als het ware omhoog geschroefd. Hoe flauwer de helling van de spil, des te beter vullen zich de ruimten tusschen de schroefvlakken; spilhelling gewoonlijk niet steiler dan 30°.
V. werden reeds toegepast bij de oud-Hollandsche windwatermolens; zoowel schroef als goot waren hier van hout. Vooral bij groote opvoerhoogten, dus bij lange v., verminderde het rendement door lekkage tusschen schroef en goot en wrijving in de tappen. Tegenwoordig weer veel toegepast, maar dan geheel van ijzer en aangedreven door diesel- of electromotor; door zorgvuldige afwerking der ijzeren schroefvlakken en moderne lagering der spillen is een rendement van 70 a 80% bereikt. Ze worden gemaakt met schroefdiameters van 2 m en meer. V. worden niet toegepast bij sterk wisselende buitenwaterstanden, daar het water steeds, ook bij laag buitenwater, tot den bovenkant van de goot opgemalen moet worden en ze alsdan oneconomisch zouden worden; wel komt men hieraan eenigszins tegemoet door op bijv. halve hoogte in de goot een schuif of klep te maken, die dan bij laag buitenwater geopend kan worden. Ten einde de v. geschikt te maken voor een toekomstige verlaging van het polderpeil, kan het onderdraaipunt van de spil met goot door middel van schroefstangen in een juk opgehangen worden en aldus op de gewenschte hoogte versteld worden.
Is de goot, waarin de v. draait, uitgevoerd als een gesloten cylinder, een geheel vormend met de buitenranden der schroefvlakken, dan spreekt men van een „tonmolen”; deze kan nog met een spilhelling van 45° werken en heeft geen lekverliezen, echter door het groote gewicht een belangrijke tapwrijving. Metz.