Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Vermogen

betekenis & definitie

(Lat.: potentia),

1° (philos.) de geschiktheid om op een of andere wijze werkzaam te zijn. Men onderscheidt de actieve anorganische vermogens of „krachten”, en vegetatieve vermogens (voeding, groei en vermenigvuldiging), en de passieve zinnelijke en verstandelijke ken- en streefvermogens (uit- en inwendige zinnen, zinnelijke strevingen, verstand en wil). De Aristotelisch-Thomistische wijsbegeerte verdedigt het bestaan van reëele vermogens: een blinde mist iets, dat de ziende bezit, ook wanneer hij slaapt. Tegenover deze „vermogens-psychologie” stellen vele moderne psychologen een → associatie-, → apperceptie- of → structuurpsychologie. v. d. Berg.
2° Technisch verstaat men onder v. de hoeveelheid arbeid, die een machine per tijdseenheid kan produceeren. Eenheden van v. zijn o.a. paardenkracht en watt.
3° Electrisch v. Het product van een spanning en een stroom heeft de dimensies van een vermogen. Bij gelijkstroom, waar spanning (E) en stroom (I) constant zijn, is het vermogen uitgedrukt door het product P = E.I. ; zijn spanning en stroom in practische eenheden (volt en ampère) uitgedrukt, zoo krijgt men het vermogen in watts. Bij eenphasigen wisselstroom luidt de formule P = E.I.cos φ, waar E en I de effectieve waarden van spanning en stroom zijn, φ de verschuivingshoek; cos φ heet arbeidsfactor. Gillon.