Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Groei

betekenis & definitie

Groei - 1° plantk. De toppen van wortels en stengels bestaan uit cellen, die zich voortdurend vermenigvuldigen door deeling. → Groeipunten.

De cellen, die naar de zijde van den top gevormd worden, blijven hun vermogen tot vermenigvuldiging behouden; de cellen, die naar de andere zijde ontstaan, gaan direct of na eenige deelingen over in volwassen toestand. De eerste blijven klein, de laatste vergrooten zich door strekking in de lengte en in de breedte.

Daar de groei van jonge stengels en wortels aan de strekking van deze cellen toe te schrijven is, ligt de groeizone begrijpelijkerwijze niet precies aan den uitersten top, maar tusschen de zich deelende cellen en het volwassen weefsel. Zoo groeien de wortels van de tuinboon het sterkst op een afstand van 2-3 mm van den top.Bij de celstrekking wordt het oppervlak van den celwand aanzienlijk vergroot; het protoplasma neemt nauwelijks toe in hoeveelheid, terwijl de vacuolen grooter worden door de opname van water. De belangrijkste inwendige factoren, die een rol spelen bij de celstrekking, zijn de bouwstoffen en bepaalde hormonen, de groeistoffen of auxinen. Groeistoffen worden o.a. gevormd in den uitersten top van stengels en andere deelen. Voor den g. zijn slechts geringe hoeveelheden van deze stoffen noodig; zonder groeistoffen kan echter geen g. plaats vinden. Men stelt zich voor, dat zij de plastische rekbaarheid van den celwand verhoogen, zoodat deze door den turgordruk van den celinhoud gerekt kan worden. Tegelijkertijd worden nieuwe deeltjes tusschen de deeltjes van den celwand afgezet (intussusceptie), zoodat de dikte van celwand tijdens de uitrekking weinig of niet vermindert.

De lengtegroei van kleine deelen, als schimmeldraden, wordt gemeten met behulp van een microscoop, van grootere deelen, als wortels en stengels, met groeimeters of auxanometers, die zoo ingericht zijn, dat de g. op bepaalde wijze vergroot wordt, zoodat vergroote waarden worden afgelezen. De verlenging bedraagt zelden meer dan 0,005 mm per minuut, bij haverkiemplanten 0,03 mm, bamboestengels 0,6 mm, meeldraden van de tarwe 1,8 mm. Bij sommige zwammen kan men den groei met het bloote oog volgen. De lengtegroei is afhankelijk v. allerlei uitw. omstandigheden, als vochtigheidstoestand, licht (→ Etiolement) en temperatuur. Steeds kan men een minimum-, optimum- en maximumtemp. voor g. vaststellen (→ Cardinaalpunten). Maar ook bij gelijkblijvende uitwendige omstandigheden is de g. niet gelijkmatig. Meestal is de g. eerst langzaam, later sneller, ten slotte weer langzamer; daarnaast komen kleine autonome schommelingen voor.

Wanneer de plantendeelen groeien aan hun top, zooals stengels en wortels, spreekt men van → apicalen g.; als de groeiplaats tusschen volwassen weefsels gelegen is, van intercalairen g. Zoo groeien de bladeren van vele eenzaadlobbigen aan hun basis, terwijl zij aan hun top reeds volwassen zijn.

Lit.: Went, Wuchsstoff und Wachstum (Rec. des trad. bot. neerl., 1928); Kostytschew en Went, Lehrb. der Pflanzenphysiologie (1931); Nürnbergk en Du Buy, Die Analyse von pflanzl. Wachstumsvorgangen (Abderhaldens Handb. d. b. Arbeitsmeth. 1932). Melsen.

2° Dierkunde. Terwijl bij de planten de g. vnl. door celstrekking geschiedt, heeft deze bij de dieren haast uitsluitend door celdeeling plaats. Daarbij nemen niet alleen de omvang en het gewicht toe, maar komt ook een inwendige verandering. De g., die slechts tot een bepaalde grens reikt, wordt door de voeding tot stand gebracht en geschiedt niet door het dikker of langer worden van het reeds gevormde, maar door den aanwas van een nieuwe massa, die zich, als de eerste vormingen, door ontwikkeling van nieuwe cellen in een vormlooze voedingsvloeistof of uit reeds aanwezige cellen (moedercellen) en door voortzetting weefsels voortbrengt. Evenals de vsch. organen van het lichaam niet gelijktijdig ontstaan, groeien de afzonderlijke deelen van het organisme niet in gelijke verhouding, veeleer zijn enkele reeds ontwikkeld, terwijl andere nog eerst beginnen te groeien. Vele organen verdwijnen reeds weer of nemen ten minste af (o.a. de thymusklier of zwezerik bij de zoogdieren), terwijl andere nog lang doorgroeien. Enkele deelen (haren, nagels) groeien haast ononderbroken tot den dood toe door. Het schijnt, dat de g. met het voortplantingsproces in zeker verband staat. De g. is namelijk afgeloopen, als de geslachtsorganen volkomen ontwikkeld zijn en staat stil, zoodra de voortplantingsklieren vroeger in werking gesteld worden. Dieren, die men tot bij verkregen teelvermogen van de paring terughoudt, worden belangrijk grooter, groeien dus langeren tijd, dan die, welke men laat paren. Na de puberteit kunnen mensch en dier wel in omvang en gewicht toenemen, maar deze toename geschiedt niet in evenredige vergrooting van alle organen, maar slechts in vermeerderde afzetting van vet of abnormale, meest ziekelijke vergrooting der lichaamsdeelen. Evenals bij planten zijn bij de dieren voor den g. ook hormonen of groeistoffen noodig; bij de zoogdieren worden deze door de bijnieren en de milt gevormd; ook de epiphyse levert stoffen, die den lengtegroei bevorderen. Verder spelen vitaminen en uitwendige invloeden (physische factoren, als licht, electriciteit) een rol bij den g. Merkwaardig is het feit, dat men weefselculturen op voedingsbodems buiten het lichaam over den normalen levensduur der dieren kan kweeken.

Keer.

3° Groei van kristallen, → Kristal.