Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Vakwerk

betekenis & definitie

1° (techn.) naam voor een draagconstructie, bijv. een brugligger, een kapspant, een hijschkraanarm, enz., waarbij, ter beperking van gewicht en materiaal, niet één zware balk wordt toegepast, doch deze wordt opgelost in een samenstel van meerdere staven, die aan hun uiteinden in zgn. „knooppunten” aan elkaar verbonden worden en een aantal min of meer gelijkvormige vakken vormen. In wezen is een v. niets anders dan een hooge balk, waarvan slechts de onderste en bovenste vezels, die resp. de treken drukspanningen opnemen, gebruikt worden en het tusschenliggende balkgedeelte wordt vervangen door een aantal verticale en schuine staven (de „verticalen” en „diagonalen”); deze staven hebben slechts ten doel de getrokken en gedrukte staven (onderrand en bovenrand) op afstand te houden en de dwarskrachten op te nemen.

In de staven van een v. treden slechts trek- en drukspanningen en geen buigspanningen op.

Naar den vorm van de randstaven onderscheidt men „parallelliggers” met evenwijdige onderen bovenrandstaven, paraboolliggers met een parabolisch gebogen bovenrand e.a.; naar den stand der verticalen en diagonalen onderscheidt men N-liggers, M-liggers, K-liggers e.a.

Bij lange vakwerkstaven voert men deze weer als een afzonderlijk v. uit en spreekt dan van „samengesteld v.”. De meeste v. zijn „platte v.” met alle knooppunten in één plat vlak; worden meerdere platte v. met elkaar in verband gebracht, dan heeft men een „ruimtevakwerk” (torens, radiomasten e.d.). Het aangewezen materiaal voor v. is vloeistaal. Houten v. komen echter ook voor; de knooppunten zijn dan gecompliceerd en door de vele ijzeren verbindingsbeugels met bouten verzwakt. Betonnen v. worden slechts weinig toegepast wegens de kostbare bekistingen en de ongeschiktheid van beton (ook gewapend) om zuivere trekspanningen op te nemen.

P. Bongaerts.
2° (Bouwk.) Vakwerkbouw is een constructiewijze, waarbij de wanden van een gebouw worden samengesteld uit een geraamte van houten s t ij l e n (verticaal), regels (horizontaal) en schoren (diagonaalsgewijze), welke alle in één vlak zijn gelegen. De overblijvende vakken worden gewoonlijk opgevuld met metselwerk en soms (bijv. voor boerenschuren) met vlechtwerken van takken, waarover leem wordt gestreken. Deze vullingen worden gewoonlijk gepleisterd en met (soms eenigszins gekleurde) kalk bestreken, de houtconstructie dikwijls in een andere kleur afgewerkt, hetgeen een levendig effect geeft.

Het constructiesysteem maakt het mogelijk, elke verdieping (op de doorstekende vloerbalken) iets naar voren te bouwen, hetgeen ruimte-winst binnen geeft, den gevel en de straat tegen regen beschermt en bovendien een fraaie en krachtige aesthetische werking heeft.

De v. is van oudsher tot ontwikkeling gekomen in de houtrijke landen (voorzoover daar althans niet de blokbouw wordt toegepast: wanden van opgestapelde zware balken, als bijv. in Skandinavië en in de Alpenlanden). Goede voorbeelden geven Duitschland (met typische verschillen tusschen de Frankische, Saksische en Alemannische gebiedsdeelen), Frankrijk en Engeland. Ook in Ned/ en België komt v. hier en daar voor.

v. Embden.