Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-10-2019

Stedebouw

betekenis & definitie

A) Inleiding

S. is de kunst zoowel als de wetenschap betreffende vorm en organisatie der menschelijke nederzettingen, niet alleen dus der steden, doch daarnaast ook van dorpen en zelfs van geheele landstreken.

De beoefening van den s. heeft twee wèl onderscheiden aspecten: a) s. is die tak der kunsthistorie, die den vorm en de ontstaanswijze bestudeert èn van de oude steden in haar geheel, èn van de onderscheidene merkwaardige en waardevolle stadsgezichten (pleinen, straatbeelden, enz.) en dus in zekeren zin een verruiming en uitbreiding is van de architectuurgeschiedenis; b) s. is de kunst van het ontwerpen, organiseeren en uitvoeren van de plannen voor de nieuwe stichting, of de uitbreiding van steden en dorpen en voor de verdere ontwikkeling van geheele landstreken.

B) De s. als historische kunst-wetenschap is eerst in het jongere verleden ontstaan, den stoot daartoe gaf vooral Camillo Sitte’s hoofdwerk: „Der Städtebau”.

Het blijkt, dat alle hoogere cultuur zijn eigen s. heeft gehad. Uit Egypte is te weinig bewaard gebleven om een duidelijk beeld te verschaffen van de s.-kunst van dit volk. Anders is het met Mesopotamië, dat steden bezat met rechthoekig stratennet, volgens den Assyrioloog Eckh. Unger zóó geörienteerd, dat dit open lag voor de verkoelende winden. In de Grieksche wereld treedt dit bouwsysteem op in Milete, waar in de 5e eeuw v. Chr.

Hippodamus van Milete de straten zóó aanlegde, dat de zeewind de moerassige lucht van het Maeanderdal uit de hoofdstraten wegblies. De Piraeus, Thurioi en verschillende Hellenistische steden werden volgens dit systeem gebouwd.

In Italië zijn paaldorpen gevonden van de Terramare-cultuur uit het 2e millennium v.Chr.,georiënteerd volgens de windstreken; later vindt men het rechthoekige stratennet terug in Etrurische steden, bijv. Marzabotto (bij Bologna). Ofschoon het Oude Rome het niet kende, werd het rechthoekige systeem door de Romeinen toegepast speciaal in de steden sinds het begin van de Hellenistische cultuur; zeker heeft ook de bouw van hun legerkampen zijn invloed doen gelden.

Voor ons is evenwel, meer dan het voorgaande, speciaal van belang de groote periode van het ontstaan der meeste West-Eur. steden vnl. in 10e, 11e en 12e e. (in Ned. iets later), welke tot ontwikkeling kwamen, hetzij doordat een oudere open nederzetting van landbouwers, visschers, handelaars of ambachtslieden een (jaar-)marktplaats werd, hetzij doordat zulk een marktplaats nieuw werd gesticht (dit laatste na de 11e e.). Dienovereenkomstig is het marktplein of de marktstraat de kern, waaromheen het stadslichaam’t zij geleidelijk is gegroeid, dan wel dadelijk is aangelegd. Merkwaardig is inmiddels het geringe verschil in karakter tusschen de „gegroeide” en de „gestichte” steden, een verschil, dat zich hoofdzakelijk openbaart in wat meer locale toevalligheden in den plattegrondvorm en een minder goede aansluiting tusschen bebouwingsgebied en omwalling bij eerstgenoemde categorie. Een hoofdprobleem voor den s. blijft dan ook het vraagstuk, waaraan de oude, gedurende een tijdsverloop van eeuwen gegroeide steden hun volmaakten en wèl overwogen vasten vorm danken, terwijl toch hun latere ontwikkeling ten tijde' van hun ontstaan zeer zeker nog niet viel te voorzien. De materialistische verklaring, dat deze schoone vorm „vanzelf” tot stand zou komen bij een rationeele oplossing van de s.technische problemen houdt geen steek: a) omdat de oude steden dikwijls technische tekortkomingen vertoonen (o.a. ten aanzien van het verkeer); b) omdat er uit het verleden overheidsvoorschriften bekend zijn, uitdrukkelijk uitgevaardigd in het belang van het stadsschoon; c) omdat in onzen tijd ontstane stadsdeelen, die wèl technisch behoorlijk verzorgd zijn, vaak uitmunten door leelijkheid. Inderdaad moet worden aangenomen, dat in elke levende cultuur, meer of minder bewust, een sterke stedebouwkundig vormende kracht leeft.

Waarschijnlijk werkte deze kracht in de M.E. nog betrekkelijk onbewust, hetgeen veranderde met de intrede der Renaissance; de periode der uitdrukkelijk geformuleerde en gepubliceerde „ideaal-plattegronden” der Ital. theoretici onder de architecten en vestingbouwers. Dit ideaal is een stervormig om een centraal plein gegroepeerde plattegrond. In de daarop volgende perioden van Barok en Klassicisme beleefde de s. nog een hoogen bloei, doch de ontwikkeling ging in steeds formalistischer richting, tot in de periode der Neo-stijlen het scheppend vermogen verflauwde en verstarde; hetgeen juist daarom zoo fataal is geweest, omdat in de 19e e., onder invloed van de industrieel-economische omwenteling in de geheele samenleving en tengevolge van de krachtige bevolkingsvermeerdering, de steden allerwegen bovenmatig zijn gegroeid en vele zelfs geheel nieuw zijn ontstaan, zoodat deze periode uit stedebouwkundig oogpunt bezien kwantitatief van minstens evenveel beteekenis is geweest als het boven beschreven tijdvak van het ontstaan der steden. Kwalitatief evenwel is er een groot verschil ten nadeele. Thans toch ontbrak de vormgevende kracht en de artistieke bezieling; onder invloed van het liberale beginsel van het „laissez-faire” en de volle vrijheid voor het particulier initiatief is de stadsuitbreiding het slachtoffer geworden van de grondeigenaars (die zich spoedig ontwikkelden tot bouwgrond-speculanten) en van woningbouw-ondernemers (zie ➝ Grondspeculatie; ➝ Grondexploitatie). Het plan van uitleg der steden vertoont dientengevolge geen vaste lijn, geen algemeen beginsel meer.

Het stads- en straatbeeld heeft eenzelfde historische ontwikkeling doorgemaakt als het stadsplan: in de M.E. een als onbewust ontstane harmonio, met veel vrijheid voor de afzonderlijke onderdelen, die zich ongedwongen schikten in het groote geheel; dan de strakkere ordening der Renaissance; vervolgens de strenge, monumentale composities van Barok en Klassicisme (waarin ook de tuinkunst een belangrijke rol speelde); en ten slotte het volslagen verval van de 19e e.; toen de straten slecht van profiel werden (geen goede verhouding tusschen straatbreedte en gebouwhoogte), niet werd gezorgd voor een behoorlijke plaatsing van belangrijke gebouwen, en evenmin voor voldoende groen en plantsoen en verdere, voor den grond-speculant improductieve, elementen.

Het is dit verval van het straatbeeld, en het schrille contrast met de visueele schoonheid der oude stadskernen, dat het eerste verzet heeft wakker geroepen van de zijde der schoonheidsgevoeligen en kunstminnenden. De eerste pogingen tot herleving van den s. zijn dan ook pogingen tot stadsverfraaiing, waarbij onder invloed van Sitte het „gesloten” middeleeuwsche straatbeeld werd nagestreefd.

Zeer snel evenwel heeft de blik zich verruimd en is men tot het besef gekomen, dat de taak van den s. veel omvangrijker en universeeler is. Spoedig ontwierp men een geheele stadswijk als één samenhangend complex (Berlage’s ontwerp voor „Zuid” te Amsterdam), daarna kwam men tot het inzicht, dat een dergelijke wijk een organisch geheel moet vormen met het reeds bestaande stadslichaam eenerzijds en met de verdere stadsuitbreidingen anderzijds; vervolgens bleek er een innig verband te bestaan tusschen de stad en haar landelijke omgeving en ook deze laatste moest dus binnen den gezichtskring van den s. worden betrokken. Ten slotte zal men de oude stadskernen in vele gevallen moeten herzien, ten einde ze geschikt te maken voor hun nieuwe functie als centra van veel grootere bevolkingsagglomeraties dan waarvoor zij ooit eerder hebben moeten dienen; ook dit behoort tot de taak van den s.

C) De stedebouw als kunst van het ontwerpen

Het is duidelijk, dat een juiste behandeling van deze en dergelijke vraagstukken méér eischt dan de begaafdheid om fraaie straatbeelden te ontwerpen (al blijft dit laatste van zeer groot belang). Om een behoorlijk plan van eenigen omvang te maken is een diepgaande studie noodig van de geheele sociaal-economische structuur van de betreffende agglomeratie. De materieele belangen, die daarin behartiging vragen, betreffen: 1° het wonen, 2° het werken, 3° de ontspanning, 4° het verkeer, 5° de verdediging.

1° Het wonen. Gezorgd moet worden voor een voldoende voorziening met nieuwe woningen, op de juiste wijze gelegen t.o.v. de nader te noemen arbeids- en ontspanningsgelegenheden en oordeelkundig onderverdeeld en gegroepeerd in verschillende soorten en grootte-categorieën. Hiertoe is het o.a. noodig. van te voren een indruk te verkrijgen omtrent de te verwachten behoeften; een studie moet worden gemaakt van den loop der bevolking, beïnvloed door geboorte- of sterfteoverschot en door vestiging van en vertrek naar elders; verder van de indeeling van de bevolking naar leeftijdsgroepen, van de veranderingen in de gezinsgrootte en van de verdeeling over de verschillende categorieën van welstand (arbeiders, kleine middenstanders, welgestelden, enz.). Voor de regeling van de woningtypes moet kennis worden genomen van de ter plaatse bestaande woongebruiken (hoogbouw of laagbouw, open of gesloten bouwwijze, één- of meergezinswoningen, alcoofwoningen, enz.); waar noodig zullen bestaande ongewenschte gebruiken moeten worden afgeschaft of althans tegengegaan.
2° Het werken. Zorg moet worden gedragen voor een zoo onbelemmerd mogelijke ontplooiing van het bedrijfsleven in al zijn schakeeringen. Ten plattelande zal men ongewenschte bebouwing temidden der agrarische bedrijven weren, in haven- en industriesteden zal men de nieuwe haven- en bedrijfsterreinen zoo gunstig mogelijk projecteeren ten behoeve van de ondernemingen (goede spoor- en waterverbindingen, goede aansluiting op de arbeiderswijken, enz.), doch tevens waken tegen overlast voor de woonwijken (bedrijven „onder den wind” leggen; liefst een plantsoenstrook of iets dergelijks tusschen industrieterrein en woonwijk).

Speciale zorg eischen die bedrijven, die door hun aard in de woonwijk moeten worden ondergebracht (garages, winkels); hiervoor zullen geschikte punten binnen het woongebied moeten worden aangewezen (waarbij onderscheid te maken valt tusschen centrum- en buitenwijkzaken) en zullen soms speciale bouwblokken moeten worden ontworpen.

Het spreekt vanzelf, dat ook hier ernstige studies moeten voorafgaan naar de te verwachten behoeften en de plaatselijke eigenaardigheden, welke uiteraard buitengewoon sterk kunnen uiteen loopen.

3° De ontspanning. De behoefte aan recreatie-gelegenheid is vooral sterk in de groote steden. Binnen het stadslichaam moet worden gezorgd voor buurtparken en -plantsoenen, kinderspeelplaatsen e.d. Het blijkt, dat het ontbreken hiervan in de stadsuitbreidingen van de 19e e. aanleiding is geweest tot een ware verwildering van de stadsjeugd. Aan den rand der bebouwing moet plaats zijn voor de vele sportvelden, die tegenwoordig geëischt worden, alsmede voor de volkstuincomplexen, enz.; terwijl in de omgeving der stad gewaakt moet worden voor behoud van het natuur- en landschapsschoon, ten behoeve van dat deel der stadsbevolking, dat de recreatie minder zoekt in sport en spel („actieve recreatie”), dan wel in een verblijf in de rustige landelijke of natuurlijke omgeving („passieve recreatie”). ➝ Recreatieterreinen.
4° Het verkeer. Het net van doorgaande wegen dient zoo harmonisch mogelijk te worden ingepast in de structuur van het doorsneden landschap; deze wegen dienen de bebouwde kommen niet te doorsnijden. De kommen zelf moeten goede toegangs- en uitvalswegen hebben, alsmede goede en harmonisch tot een verkeerswegennet vereenigde interne verbindingen. In groote steden moet speciale aandacht worden gegeven aan het verkeer tusschen woonwijken en zakencentrum en tusschen de industrie- en haventerreinen en de arbeiderswoonwijken. Het inpassen van de spoor- en waterwegen in het stadslichaam stelt in het algemeen moeilijke problemen; alsmede het ontwerpen van kruispunten voor de verschillende verkeerssoorten onderling.
5° De verdediging. In het verleden hebben de verdedigingseischen den stadsvorm sterk beïnvloed (omwalling), zóó sterk zelfs, dat de s. het werk was van de vestingbouwkundigen. Na de ontmanteling der steden zijn de verdedigingseischen sterk teruggedrongen, al diende bij het ontwerpen steeds rekening te worden gehouden met defensie-eischen („verboden kringen” om vestingen en verdedigingswerken, enz.). Tegenwoordig evenwel komen de militaire eischen met vernieuwde kracht naar voren. Het stadslichaam dient zoo min mogelijk kwetsbaar te worden gemaakt voor luchtaanvallen; vitale industrieën moeten zoo beveiligd mogelijk worden gesitueerd, enz. De hierbij te volgen richtlijnen zijn nog niet duidelijk getrokken en laten zich voorshands niet kort formuleeren.

De stedebouwkundige arbeid in Ned. wordt in het algemeen vastgelegd in de volgende vormen, welke beantwoorden aan de daarvoor in de Woningwet gegeven voorschriften:

a) voor de stads- en dorpsuitbreidingen: een Uitbreidingsplan in

Onderdeelen. Hierin worden nauwkeurig aangegeven de nieuw geprojecteerde straten en wegen, met opgave van hun profiel: breedte van rijweg, voetpaden, groenstrooken, voortuinen van de huizen, beplanting met boomen, enz. Verder wordt hierin nauwkeurig aangegeven van welken aard de bebouwing zal moeten zijn; bijv. hoog of laag, open, half-open of gesloten. Onder open bouwwijze verstaat men een bebouwing met enkele of dubbele ééngezinshuizen, welke op betrekkelijk groote onderlingen afstand worden opgericht, en welke in villawijken e.d. op zijn plaats is. Bij half-open bebouwing worden de onderlinge afstanden geringer, terwijl het maximaal aaneen te bouwen aantal eengezinshuizen wordt opgevoerd ; bijv. tot vier, zes of acht. Bij gesloten bebouwing mogen de huizen uiteraard aaneen worden gebouwd.

Verder worden in een Plan in Onderdeelen de laatsen voor winkels, bedrijven en openbare gebouwen aangewezen, alsmede parken, plantsoenen, groenstrooken, begraafplaatsen, enz. Industrieterreinen worden gewoonlijk niet verkaveld, teneinde de noodige vrijheid voor te behouden in verband met eventueele bijzondere eischen van zich vestigende bedrijven.

Voor den wijderen omtrek der steden en dorpen: een Uitbreidingsplan in Hoofdzaak; waarin de aan de terreinen te geven bestemming globaal wordt omschreven en in het algemeen geen nieuwe straten, enz. worden geprojecteerd. Dikwijls is een dergelijke Plan in Hoofdzaak de voorlooper van een later vast te stellen Plan in Onderdeelen; daartoe wordt dan eerst overgegaan, wanneer, door de voortschrijdende bebouwingsuitbreiding, de betreffende terreinen aan de beurt komen om geëxploiteerd te worden. Overigens dient een Plan in Hoofdzaak gewoonlijk vooral om het landelijke gebied te vrijwaren voor vagebondeerende bebouwingen, om aanwezig natuurschoon te beschermen, om wegen vrij te houden van lintbebouwing, enz.

b) Voor groepen van gemeenten: een ➝ Streekplan of Gewestelijk plan, dat min of meer beschouwd kan worden als een Uitbreidingsplan in Hoofdzaak, dat zich uitstrekt over meerdere gemeenten. Dergelijke plannen zijn vooral van beteekenis, wanneer grootere gebieden onder zeker opzicht een eenheid vormen, met gemeenschappelijke (of tegenstrijdige, doch te coördineeren) belangen: bijv. een groote stad met de wijde omgeving, een samenhangend industriegebied, enz.
c) Voor de bestaande kernen van bebouwing: een Regeling voor de bebouwde kom; aangevende nieuwe rooilijn, doorbraken, saneeringen, enz., alsmede bepalingen, w&t in de bestaande bebouwing al dan niet mag worden gevestigd.

Al deze plannen hebben den vorm van (soms zeer uitvoerige en gedetailleerde) kaarten, met bijbehoorende verordeningen. Uitbreidingsplannen in Onderdeelen en in Hoofdzaak, alsmede Regelingen voor bebouwde Kommen worden vastgesteld door den Gemeenteraad en goedgekeurd door Gedep. Staten; terwijl belanghebbenden gelegenheid hebben hun bezwaren in te brengen bij den Raad, daarna bij Gedep. Staten en ten slotte bij de Kroon.

Het opstellen dezer plannen geschiedt gewoonlijk bij kleinere gemeenten door een particulieren stedebouwkundige, die als adviseur optreedt, en bij grootere gemeenten door een eigen stedebouwkundigen dienst.

Vrijwel alle gemeenten van eenige beteekenis in Ned. bezitten tegenwoordig een of meer uitbreidingsplannen, of zijn bezig met de voorbereiding daarvan. Speciaal de groote steden en in het bijzonder Amsterdam, leggen hieraan veel ten koste. In meerdere provincies zijn streekplannen in voorbereiding. Voor ➝ streekplannen, zie aldaar.

In den laatsten tijd gaan meer en meer stemmen op, welke wijzen op de urgentie van een Nationaal Plan, een samenhangend „streekplan” dus voor het geheele land. Dit denkbeeld wordt plausibel, wanneer men bedenkt: l°dat sommige buitenlandsche(Duit.sche, Amerikaansche) streekplannen reeds weinig kleinere gebieden bestrijken, 2° dat ten aanzien van het verkeersvraagstuk een dergelijk plan feitelijk reeds bestaat, in den vorm van het Rijkswegenplan, en 3° ook op vele andere gebieden een het geheele nationale grondgebied omvattende ordening reeds of vrijwel bestaat (Recreatie: het Staatsboschbeheer, de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten ; Bedrijfsleven: de Economische voorlichtingsdiensten ; enz.)

Speciale vermelding verdienen ten slotte nog de ontwerpen voor de nieuwe dorpen in den Wieringermeerpolder van prof. M. J. ➝ Granpré Molière.

De belangen van den s. worden in Ned. behartigd door het Ned. Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw (gevestigd te Amsterdam), terwijl de actief werkzame stedebouwers zich bovendien vereenigd hebben in den Bond van Nederlandsche Stedebouwkundigen (B.N.S.).

Lit.: De Woningwet 1902-’29 (1930, een gedenkboek uitgegeven door het Ned. Inst. v. Volksh. en S., met vele artikelen; uitvoerige lit.-opgave) ; W. B. Peteri, Overheidsbemoeiingen met S. tot aan den Vrede van Munster (1913); C. H.

Peters, De Ned. Stedenbouw (z.j.); Het Toekomstig Landschap der Zuiderzeepolders (1929, samengesteld door een commissie uit genoemd Inst.; vele artikelen in het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, alsmede rapporten, praeadviezen en andere publicaties van bovenbedoeld Instituut; en de rapporten bij het Algemeene Uitbreidingsplan van Amsterdam; verder: C. Sitte, Der Städtebau (1926); Heiligenthal, Deutscher Städtebau (1921); Gantner, Die Grundformen der eur. Stadt (1928); Unwin, Town planning in Practice; Eberstadt, Städtebau und Wohnungwesen in Holland (1914); Lavedan, Histoire de l’Urbanisme (1926). v. Embden.