Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Ondeugd

betekenis & definitie

(Lat. vitium). Gelijk de gestadige beoefening van het zedelijk goede de (verworven) deugd voortbrengt als blijvende innerlijke geneigdheid en vaardigheid daartoe, zoo brengt de herhaalde val in de zonde de ondeugd voort: een vormende hebbelijkheid (habitus) van het vrije-wilsleven, waardoor de mensch op een bepaald punt gereedelijk en als van nature (ook de ondeugd wordt een tweede natuur) tot de zonde neigt. De o. is primair een ontreddering en misvorming van het vrije-wilsleven; maar zij slaat haar wortels ook in het somatisch-zinnelijk leven, waar de voortdurend herhaalde zonde, vooral die des vleesches, een psychologische en zelfs ook een physiologische neiging en vaardigheid tot de zondige daad oproept. Door iedere zelfoverwinning wordt de o. verzwakt; volledig uitgeroeid wordt een ingewortelde ondeugd eerst door systematische zelfcontrole (gewetensonderzoek) en gestadige vorming van de tegenovergestelde deugd en van heel het karakter, gesteund door een ijverig gebruik van de genademiddelen der Kerk, vooral Biecht en H.

Communie.Als zedelijke hebbelijkheid en factor van het vrije wilsleven is de o. niet aangeboren en wordt zij niet erfelijk voortgeplant; maar wel kunnen langs erfelijken weg allerhande ongunstige disposities van het lichaam en van de zinnelijke kenen streefvermogens worden meegegeven, die den potentieelen aanleg vormen tot een bepaalde o. En een aangeboren wortel van alle o. is de → begeerlijkheid.

De o. worden onderscheiden naar de deugden waarmede ze in strijd zijn. Een traditioneele groepeering is die naar de 7 hoofdzonden of -ondeugden: hoovaardigheid, gierigheid, onkuischheid, gulzigheid, gramschap, traagheid, nijd. Hoofdondeugden is hier te verstaan in den zin van oorzaak en leiding; genoemde o. richten zich nl. op de goederen en genietingen, die den mensch naar zijn lichamelijk-zinnelijke natuur het naaste liggen, en zoo roepen ze gemakkelijk ook andere o. op en gebruiken die voor het beoogde doel.

Lit. : St. Thomas, Summa Theol. (I, II, qu. 71-78, 84) ; Quaest. disp. De Malo ; Mausbach-Tischleder, Katholische Moraltheologie (I 71936). Buys.

Iconographie Evenals de hoofdzonden, worden ook de o. aangeduid in de Christelijke iconographie door personen, symbolen en dieren. Bijv. wanhoop: man, die zich zelf doodt; ongeloof: persoon met geblinddoekte oogen; onstandvastigheid: kreeft, ezel, voortvluchtige monnik; onrechtvaardigheid: keizer Nero, vos, omkoopbare rechter, man, die gewichten vervalscht. Tegenovergesteld aan de deugd wordt de o. uitgebeeld als de boom des doods, de eerste Adam; zelfzucht is de wortel van dezen boom, de takken zijn de o. Steunend op Prudentius’ Psychomachie stelt men het deugdzaam en ondeugdzaam leven voor als een strijd van deugd tegen o. en laat men beide tegenstrijdige partijen op verschillende dieren zitten. Voorbeelden bij miniaturen (Hortus deliciarum), tapijten, glas-in-lood (Straatsburg), beeldhouwwerk (in Romaansche en vroeg-Gotische portalen aan de kathedralen). Ook wordt de strijd weergegeven door den strijd van Abraham tegen de vier koningen, van Samson tegen den leeuw (Stephansdom te Weenen), van David tegen den leeuw en den beer.

Lit. : K. Kiinstle, Ikonogr. der christl. Kunst (I) ; L. Brehier, L’art chrétien (21928).

p. Gerlachus.