Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Onderwijs

betekenis & definitie

Doel. O. is een integreerend deel der opvoeding en kan derhalve geen ander doel hebben dan de → opvoeding als geheel, nl. de vorming van goede Christenen, die tevens voor hun aardsche taak berekend zijn. Onderwijs heeft echter ook een speciaal doel: het is immers het middel voor de verstandelijke vorming. En hierbij moeten we een formeel en een materieel moment onderscheiden.

Formeele vorming is het geschikter maken der kenvermogens (uiterlijke zinnen, geheugen, verbeelding, verstand) voor him functies; materieele het bijbrengen van kennen en kunnen. Van groot practisch belang is het, goed in het oog te houden, dat de formeele vorming het eigenlijke doel, de materieele niet veel meer dan middel is: dóór het opnemen en verwerken van allerlei kennis oefent het kind tevens zijn verstandelijke vermogens. Alle vermogens moeten worden ontwikkeld, dus bijv. niet zoo goed als uitsluitend het geheugen. Ook didactisch formalisme en didactisch materialisme, d.i. het eenzijdig beklemtonen van respectievelijk het formeele of het materieele moment, zijn beide te veroordeelen.Princiepen Daar de school veel meer is dan onderwijsinstituut, hebben werelden levensbeschouwingen steeds om haar gestreden. De K a t h. Kerk omschrijft haar verhouding tot het onderwijs in het Kerkelijk Wetboek (→ Opvoeding, sub Recht der Kerk); zij verwerpt de openbare of staatsschool, niet alleen wanneer die neutraal of godsdienstloos is, maar ook als ze wel godsdienstonderwijs op haar programma heeft (te geven door de leeraars der afzonderlijke gezindten), doch bij het overige onderwijs het religieuze negeert (de zgn. simultaan-school). In den regel zal de eisch der Kerk alleen vervulbaar zijn in de zgn. bijzondere school, en wel (daar er ook „neutrale” bijz. scholen bestaan) in de confessioneele, in casu de Katholieke. De Staat, die geroepen is het algemeen welzijn te behartigen, heeft de rechten der Kerk te eerbiedigen en die van het gezin te waarborgen en te beschermen. De opvoedingsrechten der ouders zijn oorspronkelijk, natuurlijk en onvervreemdbaar, schoon niet absoluut, maar gebonden door de Wet Gods en ook door de gerechtvaardigde wetten van den Staat. De Staat kan en moet eischen, dat er voldoende en deugdelijk onderwijs aan zijn onderdanen wordt gegeven, maar mist het recht den godsdienstig-zedelijken geest van de school te bepalen. Het burgerlijke en politieke in de volksopvoeding behoort aan den Staat, het godsdienstige en zedelijke aan de Kerk.

Methode Haast alle scholen van het oogenblik zijn klassikaal ingericht (→ Klassikaal onderwijs). Voorbereidend lager (bewaarschool-, kleuter-), gewoon lager, buitengewoon lager (zwakzinnigen-, blinden-, doofstommen-), middelbaar en voorbereidend hooger (H.B.S., gymnasium, lyceum), landbouw-, nijverheids- en hooger onderwijs (hoogeschool, universiteit, seminarie), hebben elk hun eigen leerplan, gedetermineerd door het doel der school, de ontwikkeling en het bevattingsvermogen der leerlingen. De beginselen aan goed onderwijs te stellen, de wijze van lesgeven, enz. behandelt de → methodiek. In de toepassing hiervan zoekt men tegenwoordig vaak naar nieuwe wegen, waarover uitvoeriger het art. → Onderwijshervorming handelt. Zie ook andere samenstellingen met → Onderwijs-.

Vgl. nog voor inrichting, statistieken etc. in Ned. en België: → Hooger, → Middelbaar, Lager Onderwijs,→ Schoolstrijd, → Subsidieregeling, → Voorbereidend en → Uitgebreid L.O.; → Gymnasium, → Hoogere Burgerschool, → Lyceum, → Universiteit enz., alsmede → België (sub XI). Rombouts.

Gesch. van het o. in de Nederlanden tot 1800 Voor de gesch. van het hooger onderwijs, zie → Universiteit (sub Gesch.) en de vsch. plaatsen, waar universiteiten gevestigd zijn. Het lager en middelbaar o. werd tijdens de M.E. gegeven in de kapittel-, klooster- en parochiescholen. De kapittelscholen, waarvan die van Utrecht onder Gregorius (754-775) en die van Luik onder Notger (972-1008) bijzonder bekend zijn, kwamen voort uit de behoefte aan een school om jeugdige zangers te vormen voor het opluisteren van de kerkelijke plechtigheden en om nieuwe kanunniken aan te kweeken. De kloosterscholen bestonden meestal uit twee afdeelingen: een buitenschool, waar een ruim aantal leerlingen het elementaire onderricht (vaak gegeven door leeken) genoot, en een binnenschool, bestemd voor uitgebreider onderwijs aan kloosterlingen. Het meest verspreid was de parochieschool, die, hoe primitief dan ook, sinds de 12e eeuw aan de meeste parochies schijnt verbonden te zijn geweest. In de 13e eeuw wisten vele stadsbesturen zich van het beheer der parochie- en kapittelscholen en de benoeming der leerkrachten meester te maken, waardoor deze inrichtingen tot openbare of stadsscholen werden, zonder echter het verband met de kerk te verliezen. De stadsschool ontving tevens het onderwijsmonopolie, maar de talrijke regeeringsmaatregelen konden ten slotte toch niet beletten, dat geestelijken of leeken in de 14e en 15e eeuw private schoolondernemingen begonnen, gelijk bijv. de Broeders des gemeenen Levens (te Gouda, Luik, Gent, Den Bosch, Nijmegen). Tot hoogen bloei kwamen de scholen van Zwolle onder Joh. Cele op het eind der 14e, die van Deventer onder A. Hegius op het eind der 15e, van Gouda en Alkmaar in het begin der 16e eeuw. Na eenig onderricht te hebben ontvangen, konden de leerlingen op deze scholen in een cursus van 7 of 8 jaren wat logica en ethica, maar vooral Latijn-schrijven en -spreken leeren. Met uiterst ingewikkelde leerboeken, geheel bestaande uit mnemo-technische verzen, leerden de scholieren het middeleeuwsch Latijn, dat in zekeren zin een levende taal was gebleven. Weinig geschoolde leerkrachten, oncomfortabele schoollokalen, hardhandig met roeden gehandhaafde discipline, teekenen den aard van het middeleeuwsch onderwijs.

Omstreeks 1500 bonden de Humanisten den strijd aan tegen het barbaarsche van het middeleeuwsch Latijn, tegen het ondoelmatige en ingewikkelde der leerboeken en tegen het tuchtigen van de leerlingen. Nadat Joh. Sinthen en Hegius te Deventer reeds eenige verbeteringen hadden aangebracht, was het vooral te danken aan de scherpe critiek van → Erasmus en de practische boeken van J. → Murmellius, dat de Humanistische leermethodes in de Nederlanden algemeen doordrongen: de Klassieke schrijvers werden voortaan weer in de scholen gelezen, aan de stijloefening werd alle tijd besteed (waarvoor het oefenen in syllogismen plaats moest maken), en het Grieksch werd meestal tot een gewoon leervak verheven. Ofschoon in de tijden van de Republiek het uitgebreider onderwijs zich steeds meer differentieerde van de lagere scholen, welke in leermethode, discipline en leerkrachten zeer primitief bleven, handhaafde de stadsschool, gewoonlijk Lat. school of gymnasium genoemd, haar bevoorrechte positie en vormde volgens de Humanistische leermethodes het overgroote deel der latere geleerden en de leidende persoonlijkheden uit de regeeringsen handelswereld. In de Zuidelijke Nederlanden daarentegen kregen de Jezuïeten dit uitgebreider onderwijs bijna geheel in handen: zij stichtten er sinds 1560 meer dan dertig colleges, waarvan sommige, bijv. die van Brussel, Gent, Brugge, Maastricht, 400 à 500 leerlingen telden. Deze colleges, die geen pensionaten waren, trokken hun inkomsten van gedoteerde goederen en gaven kosteloos onderricht volgens het program, dat in 1559 door den generaal der orde C. Aquaviva was opgesteld: de → Ratio Studiorum. Deze inrichting van het o. in Ned. en België heeft stand gehouden tot de Fransche Revolutie.

Voor de gesch. in de 19e en 20e eeuw zie → Schoolstrijd en → België (sub XI).

Lit.: M. Schoengen, Gesch. van het o. in Ned. (1912, slechts 11 afl. van de 24 verschenen); H. Douma, Gesch. van het l.o. en schoolopvoeding in Ned. (1900); R. Post, Erasmus en het laat-middeleeuwsche o. (in : Bijdr. Vad. Gesch., 7e reeks, VI 1936); F. Paulsen R. Lehmann. Gesch. des gelehrten Unterrichts (2 dln. 1919-’21); A. Poncelet, Hist. de la Comp. de Jésus dans les anciens Pays-Bas (2 dln. 1927-’28). Post.