Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Kerk

betekenis & definitie

I. Als kerkgebouw.

A) Bouwkundige ontwikkeling.

Naar heidensche opvatting was de tempel uitsluitend Gods woning. In Prot. opvatting was hij bestemd voor de geloovigen bij den Woord-Godsdienst; vandaar veelal een centraalbouw met preekstoel als middelpunt, uitgezonderd daar, waar men min of meer vasthield aan het Kath. ritueel (o.a. in de High Church en de moderne liturgische richting in het Protestantisme). In het Katholicisme is het kerkgebouw zoowel Godshuis als menschenwoning, met de Christocentrische idee der H. Eucharistie als offer en als blijvend Sacrament. Vandaar een heel bijzonder ruimtevraagstuk (Godshuis en menschenwoning) met een Eucharistisch middelpunt. Aansluitend aan de Eucharistische viering der Geheimen in de Grieksch-Romeinsche woonhuizen ontstond, na het edict van Milaan, in het Westen het basiliek-type met houten overkapping, als gemakkelijke afdekking eener breede ruimte; het middenschip was breeder dan de betrekkelijk smalle zijbeuken.

Later kwam daarbij de dwarsbeuk (het transept), waardoor een centraal punt ontstond bij het samenkomen van het middenschip daarmee. Dit punt (de viering) werd in het Oosten veelal overkoepeld (koepel-basiliek), en vaak (bijz. in Rusland) met vier andere koepels omgeven in kruisvorm (kruiskoepelbasiliek), of werd aanleiding, mede onder invloed der concentrische voorbeelden uit den Klassieken tijd, voor den (Byzantijnschen) centraalbouw (Aya Sophia e.a.), waar de basiliekgedachte op den achtergrond gedrongen werd. Westersche basilieken en Oostersche centraalbouw waren uitwendig eenvoudig; de kruiskoepelbasiliek rijk gesierd, vooral in Rusland (de kerk als Christusikon). Door meerdere omstandigheden (oorlogen, klimaat) werd men genoodzaakt de kerkruimte te overkluizen. De Romaansche tijd had nog niet het inzicht in de actieve en passieve deelen van den bouw; het sombere en horizontale trachtte men door lantaarntorens en meerdere andere torens te ondervangen. De Gotiek met haar inzicht in de actieve en passieve bouwelementen streefde, tevens door vermeerdering der steunende deelen, meer in verticale richting.

De eenheid van het interieur leed er onder. De Renaissance en de Barok brachten meer de eenheid in de ruimte, waarbij de Barok de beweeglijkheid van het decor toepaste op de bouwelementen zelf, zoodat een geheel ontstond tusschen deze en de versiering. In de ééne-ruimte-idee sluiten Renaissance en Barok bij de basiliek (in haar eenvoudigsten vorm) aan. Voorbereid was deze opvatting door de opkomst der middeleeuwsche predikorden (o.a. de eenvoudige hallekerken). Na de Barok heeft het neo-Klassicisme een tijdlang invloed op de ontwikkeling en geeft aan de versiering der kerkinterieurs meer soberheid en strakheid terug en aan het uiterlijk soms den vorm van een Griekschen tempel. In de 19e eeuw volgt een academische toepassing van alle hist. stijlen na en door elkaar.

In de tweede helft der eeuw overwegen de neo-Gotiek en het neo-Romaansch, tot deze romantische richting langzaamaan in de 20e eeuw plaats maakt voor een zoeken naar het ideaal der ééne ruimte, dat ook de eenvoudige basiliek nastreefde, en in zekeren zin ook de Renaissance en de Barok. Nu echter tracht men hot te bereiken in een eigentijdsche vormgeving met nieuwe constructieve middelen en in nieuwere materialen. Geleid wordt men daarin ook door het streven naar kleinere parochiekerken, die een meeleven der liturgische handeling beter mogelijk maken. Vooral sedert de opkomst der liturgische beweging en de herleving van de vereering der II. Eucharistie. Zie verder de nog volgende samenstellingen met Kerk ....

p. Constantinus
B) Liturgische indeeling

Deze was oorspronkelijk in hoofdzaak overal dezelfde, reeds herkenbaar in de Apocalyps, nl.:

1° Het heiligdom (sanctuarium), bevattend het altaar, en daarachter in een absis de zetels van bisschop en priesters;
2° De plaats der overige geestelijkheid en der zangers, van het heiligdom gescheiden door een hekwerk (met gordijnen);
3° de plaats der geloovigen, nl. óf eerst die der mannen, dan die der vrouwen, gelijk in den Joodschen tempel, óf de mannen in den rechter, de vrouwen in den linker zijbeuk, óf (vooral in het Oosten) de mannen beneden, de vrouwen op de galerijen. De plaats der vrouwen werd bovendien spoedig afgesloten met een rasterwerk; gewijde maagden, weduwen hadden voorkeurplaatsen, diaconessen de hare. De catechumenen hadden hun plaats bij de (vaak drie) deuren, de penitenten daarbuiten in narthex of atrium. De oudste voorschriften hierover dagteekenen van het eind der 3e e.

Indeeling en plan wijzigden zich met de omstandigheden, vnl. in het Westen sinds de Gotiek: ontwikkeling én vereenvoudiging: vermenigvuldiging van kapellen en altaren, afschaffing veelal van atrium, uitbreiding van koor, ook geheele afschaffing ervan, zangers op (orgel-)tribune, enz. Heden zoekt men naar enkelvoudige ruimten zonder hinder van zuilen. Aan de scheiding tusschen mannen en vrouwen bleef de Kerk hechten (C.I.C. can. 1262,1°). Het Oosten bleef dichter bij het oude, alleen ontwikkelde zich de afsluiting van het sanctuarium (bij de Oost-Syriërs tot een volledigen muur, bij de Byzantijnen tot een → iconostase), de plaats der geestelijken achter het altaar werd ten deele verwisseld tegen het koor. De West-Syrische k. behield de aloude lengte-indeeling: sanctuarium, koor, mannen, vrouwen; deze handhaafde zich ook bij de Kopten. De k. der Abessyniërs is de meest afwijkende; zij is sinds de M.E. rond, en bevat, buiten het heiligdom, drie afzonderlijke gedeelten: voor de zangers, voor de te communie gaande geloovigen, voor de geestelijkheid en het hof; de overige geloovigen blijven buiten en wonen de plechtigheden bij door open muurbogen. Alom in het Oosten (gelijk nog in de Rom. basilieken) ontbreken banken en stoelen, dikwijls zelfs voor de priesters: zij, die mogen zitten, beschikken hoogstens over een mat of kussen.

Het Lat. kerkelijk recht eischt, dat iedere k. haar → titel heeft (C.I.C. can. 1168), d.i. toegewijd zal zijn aan een geloofsmysterie of aan een heilige (kerkpatroon). De alleroudste titels waren vaak de namen van bezitters of schenkers. Volgens waardigheid kan men de k. onderscheiden in groote basilieken (basilicae majores, niet volgens de grootte, maar volgens de waardigheid), kathedralen, abdijkerken, collegiale k., parochiekerken, conventueele of reguliere k., bedevaartskapellen, enz. Zie verder → Kerkwijding. Louwerse

C) Iconographie.

Het kerkgebouw is sedert den Karolingischen tijd meer systematisch als symbool gebezigd en wel in het algemeen voor de H. Kerk, d.i. gemeenschap der geloovigen; Christus is het fundament, de Christenen zijn de steenen, die door den mortel (nl. de liefde) worden samengehouden, de evangeliën zijn de vier wanden enz. Ook geldt het kerkgebouw als symbool van het geloof of den hemel, en is als attribuut gebruikelijk bij veel heiligen, als patronen eener bepaalde kerk (H. Elisabeth van Thüringen voor de kerk van Marburg).

Lit.: J. Sauer, Symbolik des Kirchengeb&udes (21924); voor de Ned. Primitieven zie : K. Smits, Iconografie van de Ned. Primit. (1933). p. Gerlachus II. Als geestelijk organisme.

A) In het algemeen (voor de → Kath. Kerk, zie onder dit trefwoord).
a) Katholieke leer over de Kerk.

Het Kath. geloof leert, dat Christus aan den door hem geopenbaarden en gestichten godsdienst den vorm van een K. heeft gegeven en wel van een enkele K.; dat deze door een monarchistische → hiërarchie wordt bestuurd; en dat zij in Gods hand het middel is om de menschen te heiligen.

b) Wat is een Kerk? In het algemeen noemt men, behalve een voor godsdienstige doeleinden bestemd gebouw, een kerk: een in zelfstandigen en georganiseerden vorm bestaanden godsdienst; men onderscheidt daarbij de plaatselijke organisatie van menschen, die geregeld met elkaar in contact komen (door de Prot. gewoonlijk gemeente of kerkgemeente genoemd), en de organisatie, die deze plaatselijke groepen omvat en (of) waarin alle aanhangers van een zelfden godsdienst zijn opgenomen. Neemt men het begrip zeer ruim, zoodat het kan slaan op iederen, zij het nog zoo los of zoo weinig van staat en natie onafhankelijk georganiseerden godsdienst, dan zijn vrijwel alle niet zuiver individualistische godsdiensten een Kerk; meestal neemt men het echter wat nauwer, en dan past het bijna uitsluitend bij de zich Cliristelijk noemende vormen van godsdienst. Er zijn echter enkele Christelijke groepen, die in het geheel niet van een K. willen weten (→ Darbisten).
c) Kerkbegrip.

De talrijke onder de Christenen bestaande meeningsverschillen over het juiste kerkbegrip betrekken zich vooral op drie punten:

1° Hoe denkt men zich de taak, het doel van de Kerk; m.a.w.: welke rol speelt zij in de heiliging van de menschen;
2° (in verband met 1°) Hoe is de verhouding tusschen de zichtbare en onzichtbare Kerk;
3° Hoe moet de K. zijn georganiseerd, wat is daarin door God geregeld en wat aan de menschen overgelaten; en in het bijzonder: waaraan ontleent het bestuur van de K. zijn macht?
1° Doel van de Kerk.

Men kan zich haar op twee manieren denken: ofwel als een middel om de menschen te heiligen, van zonden te zuiveren, genade mee te deelen, enz.; ofwel als iets, dat pas ontstaat, als die heiliging reeds heeft plaats gehad: als een gemeenschap van reeds geheiligde menschen. De Kath. leeren het eerste: God had de menschen ook rechtstreeks, zonder tusschenkomst van menschen of een menschelijke organisatie, kunnen heiligen en doet dit feitelijk ook nog dikwijls; maar Hij heeft uit vrije keuze de K. als middel genomen, waarvan Hij zich in normale gevallen wil bedienen. In Gods plan komt dus de K. voor de heiliging. In verband met de Prot. opvatting over de vraag, waarin de → rechtvaardigmaking precies bestaat, houden dezen, dat God de genade onmiddellijk zonder tusschenpersonen aan de menschen meedeelt; en pas als zij die hebben ontvangen, ontstaat de Kerk.

2° De zichtbare en de onzichtbare Kerk.

Onder de onzichtbare K. verstaat men de eenheid door de genade (of krachtens de → praedestinatie, zooals de Calvinisten zeggen) van allen, die geheiligd zijn; en deze eenheid komt van hun band met Christus, die de Middelaar van alle genaden is; de zichtbare K. is de uiterlijke organisatie met haar officieel ingeschreven leden, bestuur, geloofsbelijdenis, heilsmiddelen enz. Volgens de Kath. leer hangen beiden samen als oorzaak cn gevolg en bestaat er volgens Gods plan een onverbreekbare band (→ Kath. Kerk, sub C, c). Volgens de Prot. ontstaat de zichtbare K. door de behoefte van de leden van de onzichtbare K., de eenmaal geheiligde menschen, om ter eere Gods en als bewijs van dankbaarheid in hun uiterlijke leven de ontvangen genade te toonen en zich daartoe met gelijkgezinden te vereenigen. Begrijpelijkerwijze is het dan primo niet noodig, dat de zichtbare K. alle leden van de onzichtbare omvat; zij kunnen tot meerdere organisaties behooren; en secundo treedt dan de plaatse lijke K. of gemeente meer op den voorgrond, omdat men daarin vooral zijn geheiligd zijn toont.

3° Kerkinrichting.

Er is feitelijk geen K. mogelijk zonder een bestuur, maar men kan dat bestuur op twee manieren beschouwen: ofwel als onmiddellijk door God ingesteld en geregeld; of als een resultaat van menschelijke ontwikkeling en besluiten. De Kath. leer gaat consequent in de aangegeven lijn verder en houdt, dat God niet alleen de zichtbare K. rechtstreeks heeft gesticht, maar ook de hoofdzaken van den bestuursvorm heeft geregeld: het monarchale bestuur van den paus, de bisschoppen, priesters, diakens, enz. In het belang van de practijk kan de hiërarchie zelf deze bepalingen aanvullen (→ Kath. Kerk). Ook de Prot. zijn consequent: de zichtbare K. ontstaat alleen als uiting van de onzichtbare en daarin zijn allen gelijkberechtigd. Er is daarom alleen gezag voor zoover de feitelijke omstandigheden het noodig maken en het kan met de omstandigheden worden gewijzigd; wel dienen echter de oudste Christengemeenten, zooals wij die uit de H.

Schrift kennen, als voorbeeld. Het gezag ontleent zijn rechtmatigheid ook niet aan een rechtstreeksche instelling door God, maar wordt door de leden der K. aan bepaalde personen toevertrouwd.

Terrein van de Kerk. Dit omvat evenveel als de heiliging en het heilig-zijn van de menschen: de ware kennis van God en de goddelijke dingen, vandaar een geloofsbelijdenis en een kerkleer; godsdienstoefeningen; verder het geheele leven, voor zoover dit met de regels der moraal moet overeenstemmen, vandaar speciale kerkelijke wetten; opvoeding tot geloof en Christelijk leven.

Op dit terrein wordt aan de K. volgens het reeds gezegde door Kath. en Prot. een verschillende taak toegekend; en daarmee hangt samen, dat de grenzen van het kerkelijk terrein niet op dezelfde manier worden getrokken. Omdat de K. voor de Kath. het door God gewilde middel tot heiliging van de menschen is, valt bijv. ook de missionneering onder datgene, waarmee zij zich zelf heeft bezig te houden; de Prot. zending daarentegen wordt verzorgd door zendingsgenootschappen, die dikwijls vrij los van de Kerken staan. Vgl. de artikelen → Wijdingsmacht; Leergezag; Herderlijke macht; Bestuursmacht.

In de kerkleer blijkt zeer duidelijk het verschil tusschen de Kath. en de Prot. opvatting. Vrijwel iedere K., met uitzondering van slechts enkele zeer vrijzinnige, heeft een officieele belijdenis en kerkleer, waaruit zich gewoonlijk een → theologie heeft ontwikkeld. Dit is voor de Kath. de geloofsnorm, waaraan iedereen zich te onderwerpen heeft en die door de hiërarchie alleen wordt vastgesteld. Voor de Prot. is deze kerkleer alleen de uiting van het rechtstreeks van God uit de H. Schrift ontvangen geloof, zoodat het recht en de plicht bestaan deze belijdenis en leer aan de II. Schrift te toetsen.

Toch wordt bij hen het gezag van de kerkleer zeer verschillend beoordeeld; de → Confessioneelen bijv. zetten voorop, dat zij de juiste uitdrukking is van het geloof en de leer van de II. Schrift, terwijl anderen er uitermate vrij tegenover staan. Pauwels

B) Kerk en Staat.

Principe. Over de verhouding tusschen de K. en andere gemeenschappen bestaat begrijpelijkerwijze groot verschil van meening, omdat er zooveel verdeeldheid is over taak en terrein van de Kerk. Luther bijv. gaf principieel aan de vorsten de taak voor de kerktucht te zorgen en kwam zoo tot een landskerk; Calvijn was daarentegen afkeerig van staatsinmenging, wilde de K. er volkomen onafhankelijk van zien en gaf de behartiging van de kerktucht in handen van het → consistorie en vooral de ouderlingen. Hier volgt alleen de Kath. leer over de verhouding van Kerk en Staat.

1° Uitgangspunt. God heeft aan de K. een eigen taak gegeven en geen enkele macht mag zich in haar werk mengen. Zij ontving bovendien van God de geestelijke, d.w.z. de voornaamste en noodzakelijke middelen om haar doel te bereiken: prediking, sacramenten, enz., zoodat zij een absoluut eigen terrein heeft om haar taak te vervullen. Maar naast deze bovennatuurlijke middelen kunnen andere nuttig of noodig zijn; en van andere terreinen kunnen schadelijke invloeden op den arbeid van de K. uitgaan, bijv. als daar iets tegen de moraal zou geschieden. Daarom komt de K. toch zeker in contact met andere gemeenschappen en vooral met den Staat.
2° God heeft zoowel Kerk als Staat gewild, en wel als twee autonome machten, omdat beide voor het welzijn van de menschen onmisbaar zijn; de K. voor het bovennatuurlijk en eeuwig welzijn, de Staat voor de welvaart, geestelijk en stoffelijk, op aarde.
3° Beide machten hebben zoo dezelfde onderdanen, wier welzijn zij behartigen, en behooren daarom samen te werken; daartoe is noodig, dat de Staat de K. als de hoogere macht, die nl. een meer verheven doel nastreeft, erkent. Samenwerking is ook hierom noodig, daar de mensch ook in de burgerlijke samenleving God moet erkennen en eeren, wat de staatsburgers dus door de K., het door God gewilde middel voor de beoefening van den godsdienst, moeten doen.
4° De zgn. scheiding van K. en Staat, waarbij absolute vrijheid van godsdienst wordt afgekondigd en godsdienst tot privaatzaak wordt verklaard, is dus tegen de Kath. beginselen ; bestaat zij echter ergens, en wel vooral in landen met godsdienstig gemengde bevolking, dan mogen de Kath. zich erbij neerleggen en hun activiteit ernaar regelen.
5° Indien de K. stoffelijke middelen noodig acht om haar doel te bereiken, bijv. geld voor de opleiding van de geestelijkheid, missionneering, enz., dan heeft de K. het recht daaromtrent aan haar leden voorschriften te geven, ofschoon stoffelijke en andere tijdelijke belangen eigenlijk op zichzelf staatsaangelegenheid zijn; het ideaal was echter, als zij aan den Staat kon overlaten haar het noodig geoordeelde te verschaffen.
6° Overigens strekt de bestuursmacht van de K. zich uit over alles, wat zij voor haar doel zelf noodig acht; dit kan naar de omstandigheden varieeren en wordt alleen door de K. beoordeeld. Zoo kan zij voorschriften geven over zaken buiten haar eigen terrein, voor zoover dit noodig is om de haar door God opgedragen taak te kunnen uitvoeren (→ indirecte macht).
7° Het leergezag van de K. strekt zich echter verder uit, nl. tot alles, wat schadelijk kan zijn voor het doel van de K. en dus voorkomen moet worden, o.a. over geheel het zede lijk leven. Alles, wat dus de zeden raakt, ook de staatsactiviteit, is aan haar oordeel onderworpen. Moet zij echter iets veroordeelen, dan heeft zij daarmee nog niet het recht er betere wetten, voorschriften, enz. voor in de plaats te stellen; want haar bestuursmacht strekt zich niet zoover uit als haar leergezag: zij mag nl. het staatsgezag wel beoordeelen, maar er niet voor in de plaats treden.
8° In de zgn. gemengde kwesties als de opvoeding, waarin K. en Staat gelijktijdig ieder hun eigen belangen moeten behartigen, moeten beide machten samenwerken, ook als er scheiding van K. en Staat is.
9° De K. kan daarom niet toestaan:
a) dat een andere macht, zelfs het staatsgezag, beoordeelt, hoever het terrein van haar activiteit zich uit mag strekken;
b) dat een andere macht zich mengt in het godsdienstig leven, dat alleen door haar wordt verzorgd;
c) dat een macht, die iets met het zedelijk leven te maken heeft, boven haar beoordeeling verheven wil zijn en van de onderdanen onbeperkte gehoorzaamheid eischen.
10° Om de goede verstandhouding te bewaren en de hoogste belangen te beveiligen, kan de K. aan de staatsmacht eenige rechten toekennen, die deze eigenlijk niet bezit, en van het opeischen van eigen rechten afzien. → Concordaat.

Lit.: Katholieke Kerk. Pauwels In de Noordelijke Nederlanden.

1° Vóór 1794.

Volgens de Unie van Utrecht (1579) was „een yder particulier in sijn religie vrij” en mocht men niemand „ter cause van de religie. . . . achterhaelen ofte ondersoucken”. Zoo al geen godsdienstvrijheid, scheen deze bepaling althans gewetensvrijheid te waarborgen. De meeste Ned. geschiedschrijvers hebben dan ook met Fruin volgehouden, dat de Kath. tijdens de Rep. „volledige gewetensvrijheid” genoten; slechts enkele niet-Katholieke schrijvers ontkennen dit, o.a. Chr. Sepp. Godsdienstvrijheid werd reeds uitgesloten door de sinds 1573 in Holland en daarna geleidelijk in geheel de Republiek uitgevaardigde plakkaten tegen het Katholicisme.

Bij kennisneming van deze plakkaten kan men echter nog slechts van gewetensvrijheid spreken, als men daaronder niets meer verstaat dan vrijheid van denken. Zelfs deze gold niet absoluut, want soms is de godsdienstige denkwijze zelf voor baljuws en schouten voorwerp van onderzoek geweest, o.a. ca. 1702-1723, toen zij plachten te informeeren, of een te admitteeren priester „van het gevoelen van Augustinus of van dat van Ignatius” was. Maar reeds het weren van Kath. geestelijken tastte de Katholieken in het geweten door hun het nakomen van gewetensplichten als ’s Zondags mishooren, Paschen houden enz. te beletten. Bij dezen negatieven gewetensdwang kwam dan nog de positieve, overal, waar de Kath. gedwongen werden hun huwelijken te doen inzegenen door den Herv. predikant (wat langen tijd voorschrift was in Zeel., Gron., Ov. en Geld. en in sommige districten der Generaliteitslanden nog in de 18e e.), waar Kath. kinderen door den Herv. pred. moesten worden gedoopt, waar priesters moesten zweren of teekenen „geen Jezuïet of geordende” te zijn en beloven geen pauselijke bullen af te kondigen (wat sedert 1730 in heel de Rep. gold), waar Kath. scholen verboden werden en op de alg. scholen de Heidelbergsche catechismus voorgeschreven werd, waar men de Kath. kinderen dwong de catechisatie in de Herv. Kerk bij te wonen (o.a. te Nijmegen), waar men een argelooze bevolking geleidelijk decatholiseerde (een politiek, o.a. toegepast door de Staten van Utr. en Gron. ook voor het landschap Drente), in steden, waar men ’s Zondags morgens de poorten gesloten hield om het mishooren buiten de stad te beletten. Verder sloot ook de in bijna heel de Rep. geldende stelregel, dat kinderen uit gemengde huwelijken Hervormd opgevoed moesten worden, ernstigen gewetensdwang in, die niet zelden door geweldpleging werd toegepast.

Ook tegenover Prot. dissenters, als Doopsgezinden, Lutheranen en vooral Remonstranten, is de gewetensvrijheid soms geschonden.

Lit.: Een samenvattende hist. studie ontbreekt. Bewijsplaatsen in: Fruin, Verspr. geschr. (III, 274); Sepp, Bibl. v. Ned. Kerkgesch. (1886, 488) ; Knuif en de Jong, in Arch. aartsb. Utr. (L, 287 vlg.); Wilde, in : Studiën (LX, 253 vlg.); Knuttel, De toest. der Ned. kath. (I, 30, 38, 338 ; II, 172); Rogier, in : Bijdr. v. H. (XLV, 110 vlg.); V.

Hoeck, De Jezuïeten te Nijmegen (1921, 102 en 111); V. Scheijndel en Hesse, De parochie Woerden (1930, 30); Heeren, De bekeering v. Sophia Alberts (1930). — Verder tal van parochie-monogr. en art. in Arch. aartsb. Utr. en Bijdr. v. Haarlem. Rogier.

2° Huidige toestand in Nederland.

De staatsregeling van 1798 voerde de scheiding van Kerk en Staat (afschaffing dus van de Staatskerk) en de volkomen godsdienstvrijheid van de burgers in, gepaard met de staatkundige gelijkheid van alle staatsburgers, ongeacht hun godsdienstige overtuiging. Deze beginselen beheerschen ook thans in Nederland de verhouding tusschen Kerk en Staat. De belijdenis van iedere godsdienstige meening is dus vrij, mits men daarbij niet in strijd komt met de bepalingen der strafwet. Alle kerkgenootschappen genieten gelijke bescherming; zij zijn vrij in de regeling van hun inwendige aangelegenheden. De openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen is overal toegelaten. Openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen (processies) is alleen geoorloofd in die plaatsen, waar zulks in 1848 gebruikelijk was.

De financieele verhouding tusschen den Staat en de kerkgenootschappen, neergelegd in art. 172 Grondw., berust eenerzijds op het historisch gewordene, in dien zin, dat de traktementen, pensioenen en andere inkomsten, welke in 1815 door de godsdienstige gezindheden of haar leeraren (in hoofdzaak Hervormden) uit ’s Lands kas genoten werden, in totaal 1 363 268,40 gld., verzekerd blijven, terwijl anderzijds de mogelijkheid is opengelaten, dat de kerkelijke leeraren, die in 1815 geen of geen voldoende rijkstraktement ontvingen, zulks in de toekomst kunnen ontvangen. Van deze mogelijkheid is een niet al te ruim gebruik gemaakt. Op de begrooting 1932 was uitgetrokken voor traktementen aan de Kath. kerkleeraren 541 725 gld., aan de Herv. predikanten 1 183 252 gld.

Lit.: A. Borret S.J., Het zesde hoofdstuk onzer Grondwet (diss. 1915); J. Everts, De verhouding van Kerk en Staat in het bijzonder ten aanzien der armenverzorging (diss. 1908).

Armenzorg. Vlg. art. 196 Grondw. is het armbestuur een onderwerp van aanhoudende zorg der regeering, te regelen bij de wet. Deze wet is de Armenwet van 27 April 1912 (Stbl. 165), herhaaldelijk gewijzigd. Het hoofdbeginsel van deze wet is, dat de ondersteuning van armen door de overheid eerst geschiedt, wanneer de kerkelijke of particuliere liefdadigheid te kort schiet. Ten aanzien van de kerkelijke en particuliere liefdadigheid treedt de overheid ordenend op.

Lit.: L. Lietaert Peerbolte, De Armenwet (1930). Struycken In de Zuidelijke Nederlanden.

1° Vóór 1794.

Na de overheersching der Calvinisten, die veel priesters en kloosterlingen ter dood brachten, komt, naarmate Farnese de Zuidelijke Nederlanden herovert, Kath. opbloei, en het Katholicisme wordt wederom, gelijk vroeger, staatsgodsdienst. Daaruit volgt, dat in rechte geen godsdienstvrijheid voor andersdenkenden, m.a.w. voor Protestanten, bestond. De plakkaten uit keizer Karels tijd bleven van kracht, maar na 1597 komen geen doodstrafuitvoeringen om reden van godsdienst meer voor. De Protestanten konden niet tot openbare ambten komen, noch bij testament vrijelijk over hun goederen beschikken, noch een wettelijk erkend huwelijk aangaan volgens de ritueele gebruiken van hun godsdienst. In feite echter, zoo de vreemdelingen en verdachten goed in het oog gehouden werden, kwam verdraagzaamheid min of meer voor volgens de omstandigheden en de personen; dit niettegenstaande het edict van 31 Dec. 1609, waardoor opnieuw verboden werd „te predicken, dogmatiseeren ofte te stroyen eenighe ghereprobeerde leerynghe contrarie wesende aen ons voors. Heylich Gheloof, ende Catholicke religie.... ’t sy int publyck oft in eenighe particuliere oft secrete vergaederynghen”; tevens werd het verbod vernieuwd voor eenieder dergelijke samenkomsten bij te wonen. Zoo moet uitgelegd dat, niettegenstaande het Protestantisme alhier omstreeks 1640 had uitgeleefd, hier en daar nog kleine groepen zijn blijven voortbestaan (→ België, sub III B, 3°).

Door toedoen echter der legisten, vooral van den privaten raad, komt er van af de 16e eeuw inmenging van den Staat in kerkelijke aangelegenheden, die in de 18e eeuw, onder den invloed der leerstelsels van Van → Espen en diens leerling → Febronius, haar hoogtepunt bereikt. Cobenzl, Maria-Theresia’s minister te Brussel, luidt die nieuwe politiek in en Joseph II zet ze voort, doch meer radicaal en met veel minder geduld dan het vroeger gebeurde. Anderzijds door het edict van 12 Nov. 1781 wordt, mits zekere voorwaarden vervuld worden, officieel vrijheid van eeredienst verleend aan de Protestanten.

Lit.: H. J. Elias, Kerk en Staat in de Z.Ned. onder de regeering der aartshertogen Albrccht en Isabella. 1598-1621 (1931) ; E. Hubert, Etude sur la condition légale des protestants en Belgique depuis Charles-Quint jusqu’è, Joseph II (1882); E. de Moreau, in Dict. d’Hist. et de Géogr. Eccl. (VII, 643 vlg., 690 vlg.). Allossery.

2° Huidige toestand in België.

Het programma, vervat in een schrijven van aartsbisschop de Méan aan het Nat. Congres, werd bijna geheel in de Grondwet ingeschreven (→ België, sub III B 5°). Voor wat speciaal Kerk en godsdienst betreft, de scheiding van Kerk en Staat, gevolg van de Fr. Revolutie, blijft bestaan, maar men heeft aan de Kath. Kerk en andere godsd. gemeenschappen de volle vrijheid gewaarborgd, vrijheid der personen en vrijheid der gemeenschap, d.w.z. het recht van bestaan, dat van zich in te richten naar binnen gelijk naar buiten, overeenkomstig aan hun geloof, wetten, gebruiken en overleveringen, zonder dat ooit iemand kan gedwongen zijn aan godsdienstoefeningen of gebruiken mede te doen. Daarenboven is het den Staat verboden tusschenbeide te komen in de benoeming en aanstelling der bedienaars van den eeredienst: deze mogen vrijelijk met hun oversten briefwisselen en dezer verordeningen openbaar maken, behoudens natuurlijk in dit laatste geval de gewone verantwoordelijkheid (art. 6, 14, 15 en 16).

Door dit art. 16 wordt derhalve de volledige onafhankelijkheid der Kerk uitgeroepen. Eén beperking slechts wordt gesteld: het burgerlijk huwelijk moet het kerkelijk voorafgaan, behalve in uitzonderlijke gevallen, door de wet te bepalen; zulk een uitzondering voorziet de wet van 3 Aug. 1909: wanneer een der partijen in stervensgevaar verkeert en uitstel onmogelijk is. Niettegenstaande die volledige onafhankelijkheid neemt de Staat de wedden en pensioenen der bedienaars van den eeredienst op zich. Allossery.

Lit. : F. Moulart, L’Eglise et L’Etat (Leuven 1895).