Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Jaar Invoer Uitvoer Excedent

betekenis & definitie

Waarde % van totaal N.I. Waarde % van totaal N.I.

2° Voor gouvernementsrekenig
a) Goederen
1933 7.279 95,6 180 100,0 7.099
1932 9.863 95,1 332 97,1 9.531
1931 16.563 82,3 406 99,7 16.157
1930 25.311 77,7 469 100,0 24.842
1925 16.874 75,1 439 2,6 15.435
1920 100.975 92,9 3.137 100,0 97.838
1913 24.489 90,6 34.365 60,1 + 9.876
b) Ongemunt goud en zilver
1933 -
1932 -
1931 -
1930 -
1925 1.852100,0 -
1920 -
1913 2 100,0 2
c) Speciën
1933 1.500 100,0 16.708 91,5 + 15.208
1932 16.000 100,0 19.990 91,2 + 3.990
1931 12.000 85,7 22.397 93,7 + 10.397
1930 24.250 80,7 22.110 91,7 2.140
1925 600 100,0 + 600
1920 11.050 100,0 11.050
1913 4.419 100,0 4.419
I) Verkeer.
J. heeft een uitgebreid wegennet, hetwelk sedert het autoverkeer toenam veel verbeterde. De hoofdverbindingswegen zijn geasphalteerd. Door de ongunst der tijden nam het aantal personenauto’s sterk af. Op J. werden in de jaren 1928 t/m 1933 ingevoerd resp. 10 366, 10 688, 5262, 3506, 1531 en 1684 personenauto’s, alsmede 3851, 4669, 2736, 1585, 608 en 1079 vrachtauto’s.

De spoorwegverbindingen (in Midden-Java exploitatie der Ned. Ind. Spoorweg Mij., overigens Staatsspoor) zijn uitstekend. De verbinding Batavia-Soerabaja, 824 km lang, werd in 1933 afgelegd in 12 uur 20 minuten, d.i. met een gemiddelde snelheid van 67 km per uur. De tramwegen hebben meer beteekenis voor vrachtvervoer. Het luchtverkeer met Bandoeng als centrum ontwikkelde zich zeer snel; er zijn thans vanuit Bandoeng regelmatige verbindingen met Batavia, Soerabaja, Palembang, Medan, Singapore en Nederland.

J) Bewoning.
J. als sprekend agrarisch land heeft weinig steden. De grootste zijn Batavia, Bandoeng, Meester Cornelis in West-Java, Semarang in Midden-Java, Soerabaja en Malang in Oost-Java en Soerakarta met Jogjakarta in de Vorstenlanden. Hun zielental bedroeg in 1930:

Inheemschen Europeanen Chineezen Andere Vr. Oosterlingen Totaal Batavia 325.978 31.130 71.688 6.388 435.184 Bandoeng 130.028 19.650 16.657 480 166.815 Mr.Comelis 83.677 5.946 7.127 1.081 97.831 Semarang 175.457 12.587 27.423 2.329 217.796 Soerabaja 271.275 25.900 38.871 5.629 341.675 Malang 70.662 7.463 7.831 690 86.646 Soerakarta 149.585 3.225 11.286 1.388 165.484 Jogjakarta 121.979 5.693 8.913 164 136.649 Totaal 1.648.080 Aldus woont in deze acht grootste steden tezamen het volgend percentage van de totaalbevolking van Java en Madoera: van de Inheemschen 3,25%, van de Europeanen 57,92%, van de Chineezen 27,43%, van de andere Vreemde Oosterlingen 34,70%, totaal nog niet ten volle 4% van de geheele bevolking.

K) Katholiek leven.

In 1807 mochten na twee eeuwen de eerste twee Kath. geestelijken hun bediening op J. uitoefenen (➝ Batavia). In 1848 bestonden er slechts kerken op de drie hoofdplaatsen. Sedert groeide het aantal Katholieken en dat der Kath. instellingen gestadig, tot vooral na den Wereldoorlog van een grooten vooruitgang der Kath. zaak kan worden gesproken. Jarenlang is J. bediend door de Jezuïeten. In 1927, 1928, 1932, 1933 werden naast het vicariaat van Batavia (1842) achtereenvolgens ingesteld de apostolische prefecturen van Malang, Soerabaja, Poerwokerto en Bandoeng, toevertrouwd aan de Carmelieten, de Lazaristen, de Missionarissen van het H. Hart van Jezus en aan de Kanunniken van het H. Kruis. Bovendien kwamen in de laatste jaren de Franciscanen en de Missionarissen van de H. Familie hun bijstand verleenen in het vicariaat van Batavia. Juni 1934 waren op J. werkzaam:

Vicariaat of prefectuur Priesters Broeders Zusters Eur. Inh. Eur. Inh. Eur. Inh.

Batavia 94 9 112 9 472 33 Malang 17 — 20 — 93 1 Soerabaja 24 — 24 — 127 — Poerwokerto 15 — 19 — 56 — Bandoeng 17| — 4 — 112 — Totaal 167 9 179 9 860 34

176 188 894

Het Kath. onderwijs omvatte eind Juni 1934:

Vicariaat of prefectuur Aantal scholen Aantal leerlingen jongens meisjes totaal Batavia 426 25.149 13.097 38.246 Malang 69 2.722 2.328 5.050 Soerabaja 94 4.548 3.610 8.158 Poerwokerto 31 1.563 1.098 2.661 Bandoeng 31 1.291 1.403 2.694 Totaal 651 35.273 21.536 56.809 Vicariaat of prefectuur Aantal leerkrachten Totaal religieuzen leeken

m. vr. totaal m. vr. totaal

Batavia 103 151 254 657 276 933 1.187 Malang 14 46 60 57 52 109 169 Soerabaja 22 40 62 97 104 201 263 Poerwokerto 10 40 50 24 19 43 93 Bandoeng 7 23 30 33 43 76 106 Totaal 156 300 456 868 494 1.362 1.818 Verder zijn er 19 internaten voor jongens en 18 voor meisjes; 10 Kath. weeshuizen voor jongens en 8 voor meisjes; 22 Kath. ziekenhuizen, hulpziekenhuizen en poliklinieken en tal van Kath. vereenigingen op godsdienstig, charitatief, sociaal en politiek gebied.

Lit.: Encyclop. v. Ned. Indië; Uitkomsten Volkstelling Ned. Ind. 1930 (I, II, III, VI en VII); Ind. verslag 1934 (I en II); Ind. Regeeringsalmanak (I en II); Repertorium op de Lit. betreffende de Ned. Koloniën; Jaarboek 1934 v. h. Centraal Missiebureau te Batavia; J. H. v. d. Velden, De R.K. Missie in Ned. Ind. 1808-1908; vsch. periodieken, o.m. Ned. Ind. Oud en Nieuw, Sluyters’ Monthly, Inter-Ocean, d’Orient, Tropische Natuur, Koloniale Studiën. Brokx. II. Voor ethnologie en kunst van Java, zie ➝ Ned.-Indië, waar een schets gegeven wordt van ethnologie en kunst van alle tot Ned.-Ind. behoorende volken.

III. A) Profane geschiedenis der inheemsche rijken. Omtrent de oudste bewoners van Java, wellicht dwergvolken, zooals men ze nog vindt in ontoegankelijke gebieden van Sumatra, Nieuw-Guinea, de Philippijnen en Japan, weet men niets af. De cultuur van de oudste Indonesische bewoners, vermoedelijk nog vóór 1000 v. Chr. naar Java gekomen, is thans het voorwerp van de interessante onderzoekingen van van Stein Callenfels, die o.a. bij Patjitan talrijke overblijfselen uit een steenen tijdvak ontdekt heeft. De eigenlijke geschiedenis van Java begint echter met den, evenwel niet nauwkeurig te bepalen, tijd, dat de Voor-Indische beschaving op Java haar intocht doet. Op welke wijze deze invloed is uitgeoefend, is niet bekend; omstreden is de vraag, of de Hindoe’s op Java gekoloniseerd hebben, zich van de macht meester gemaakt en den staat en de maatschappij naar eigen opvattingen ingericht hebben, doch zich geleidelijk aan het inheemsche milieu volkomen geassimileerd hebben, of dat de inheemsche vormen van organisatie en de inheemsche machthebbers zijn blijven bestaan, doch dat de vooraanstaande Javanen de zeden en gewoonten, godsdienst en letterkunde van in hun land gevestigde Hindoe-vreemdelingen overgenomen hebben. Hoe dit ook zij, in ieder geval kenmerkt zich de tijd van 500 tot 1500 door den geweldigen invloed van het Hindoeïsme, die zich op allerlei gebied geopenbaard heeft.

In de 5e en 6e eeuw bestond er op West-Java een rijkje Taroemanagara, het land van de Tji Taroem, waarvan niet veel meer bekend is dan dat er o.a. een koning Poemawarman geregeerd heeft en dat, volgens den Chineeschen pelgrim Fa-Hian, er het Hinajanistische Boeddhisme gepreekt is door een zekeren Goenawarman uit Kasjmir. Van eenige relatie van dit West-Jav. rijk tot het oude Midden-Jav. rijk Mataram, waarvan wij, eveneens uit Chineesche berichten, voor het eerst hooren in de 7e eeuw, blijkt niets. De Sanskrit oorkonde van Tjanggal (732) spreekt van een zekeren Sandjaja, zoon van Sanna, vorst van Mataram, die in het oud-Soendasche boek Tjarita Parahjangan („Geschiedenis van de Préanger”) een groot veroveraar wordt genoemd, en die wellicht de grondlegger is van den grooten bloei van Midden-Java, die voor dat land in dezen tijd aangenomen moet worden, om de aanwezigheid van de grootsche bouwwerken Boroboedoer, Tjandi Mendoet, Tjandi Sèwoe e.a. te kunnen verklaren. Van deze tempels zijn er sommige Boeddhistisch (Mahajana met sterken inslag van Tantrisme; geen Hinajana meer), andere Sjiwaïtisch; de van later bekende toestand, dat op Java Sjiwaïsme en Boeddhisme vreedzaam naast elkaar staan en beide als staatsgodsdienst erkend worden, zelfs in één systeem zijn opgenomen (➝ Sjiwa-Boeddhisme), vindt men hier reeds in de kern aanwezig. De vorsten van dit oud-Mataramsche rijk waren Indonesiërs en behoorden tot de dynastie der Sjailendra’s, die ook in Sjriwidjaja (Palembang) regeerde; of echter Mataram dan wel Sjriwidjaja domineerde, is nog niet uitgemaakt, evenmin als de vraag, hoe ver de macht der Sjailendra’s zich uitstrekte. Omstreeks 900 schijnt Oost-Java geleidelijk zijn macht over Midden-Java uitgebreid te hebben, en kort na 925 blijkt Midden-Java — waarom? — plotseling uitgeschakeld te zijn. Van 925 tot 1525 heeft men slechts met Oost-Java te maken, terwijl men in die 600 jaren van Midden-Java niets en van West-Java slechts af en toe iets merkt. In het tweede kwartaal van de 10e eeuw regeert op Oost-Java koning Sindok, alias Isjana Wikramadharmottoenggadewa, de stamvader van de dynastie van Medang en Kadiri en nominaal ook van de dewa agoeng’s van Bali tot op heden toe. Een van Sindok’s opvolgers raakt verwikkeld in een strijd met Sjriwidjaja of althans een daarmee verbonden macht, ten gevolge waarvan in 1006 de kraton van Oost-Java verwoest wordt. Aan het bloedbad ontsnapt ’s konings (a.s.) schoonzoon Er-Langga, een 15-jarige Balische prins, die eerst een toevlucht vindt in een kluizenarij en die van daar uit pogingen onderneemt om het Oost-Jav. rijk te herstellen. Een en ander leidde er toe, dat hij in 1036 onder den naam Dharmawangsja tegoeh Anantawikramottoenggadewa een machtig vorst was, die een goed deel van Java beheerschte. Onder zijn regeering komt de letterkunde, die in 1006 vermoedelijk vrijwel geheel ten gronde was gegaan, tot nieuwen bloei. Bij zijn dood omstreeks 1045 verdeelde de koning zijn rijk onder zijn twee mannelijke erfgenamen. Zoo ontstonden twee rijken, Djanggala en Kadiri, die echter een eeuw later, vermoedelijk onder Djajabhaja van Kadiri, weer vereenigd werden onder den scepter van Kadiri. Het Kadirische tijdvak, eveneens van groot belang voor de letterkunde, duurde tot 1222, toen een man uit het volk, Ken Angrok, die zich na een avontuurlijk leven tot een locaal machthebber opgewerkt had, de gehoorzaamheid aan den koning van Kadiri opzegde, dien overwon, en te Toemapel, later officieel Singhasari geheeten, als koning optrad onder den naam Radjasa. Aldus werd Radjasa de stichter van de dynastie van Singhasari en Madjapahit (Modjo-pahit). Een van Radjasa’s opvolgers was Krtanagara (1268-1292), die den grondslag heeft gelegd voor het Jav. imperialisme van de 14e eeuw. Onder zijn regeering kwam Bali onder Singhasari (1284), was Madoera een deel van het Singhasarische rijk, en werd een expeditie uitgerust ter verovering van het Sumatraansche rijk, welke in Sumatra een lid van de Jav. dynastie op den troon bracht, uit wien de latere koningen van Menangkabau zouden voortspruiten. Zelfs weigerde Krtanagara de gebruikelijke erkenning van de opperheerschappij van den keizer van China, en een Chineeschen gezant zond hij met geschonden gelaat naar zijn land terug. Om deze beleediging te wreken, stuurde de nieuwe Mantsjoe-keizer Koebilai Chan in 1292 een strafexpeditie naar Java, welker leiders echter den toestand geheel veranderd aantroffen. Krtanagara had nl. een nazaat van den laatsten koning van Kadiri aldaar als vazalvorst aan het bewind gelaten, Djaja-katong. Deze Djaja-katong pleegde in 1292 met goed gevolg een aanslag op Singhasari. op een oogenblik, dat Krtanagara zich aan de ritueele dronkenschap van het Sjiwa-Boeddhisme overgaf, zoodat hij geen tegenstand kon organiseeren en omkwam. Zijn schoonzoon, raden Widjaja, kon echter vluchten. Hij begaf zich naar Madoera, onderwierp zich schijnbaar aan Djaja-katong en verkreeg van hem een stuk land in leen, waarop Madjapahit gebouwd werd. Toen nu in 1293 het Chineesche expeditieleger op Java verscheen en het meende in Djaja-katong den vijand te moeten zien, sloot raden Widjaja zich bij de Chineezen aan, vernietigde met hun hulp Djaja-katong, dreef hen vervolgens door verraad in zee, en werd koning van Madjapahit onder den naam Krtaradjasadjajawardhana (1294), als echtgenoot van Krtanagara’s vier dochters. In 1295 reeds werd hij ongeneeselijk ziek en moest Djajanagara, een in 1294 geboren zoon uit een Maleische prinses, zijn plaats innemen. In 1309 koning geworden, wist Djajanagara echter, onder overwinning van talrijke moeilijkheden, het jonge Madjapahit door zijn periode van zwakte heen te leiden. Toen hij in 1328 vermoord werd, kwam aan de regeering de oudste dochter van diegene der vier dochters van Krtanagara, die het meeste recht had op den troon, maar die niet zelfstandig kon of wilde regeeren, omdat zij non geworden was. Deze dochter van Krtaradjasadjajawardhana, bekend onder den naam Tribhoewanottoenggadewi-Djajawisjnoewardhani, maar veelal de Regentes genoemd, omdat zij later zou regeeren als voogdes voor haar in 1334 geboren zoon Ajam-Woeroek, schijnt zeer bijzondere gaven te hebben gehad als vorstin (1329-1350). Misschien echter was de bloei van het Madjapahitsche rijk, die in dezen tijd inzet, uitsluitend te danken aan Gadjah-Mada, een man uit het volk, die zich bij een opstand tegen Djajanagara in 1319 bijzonder had onderscheiden, en die zich wist op te werken tot rijkskanselier, welk ambt hij van 1331 tot zijn dood in 1364 bekleed heeft. Gadjah-Mada is Java’s grootste staatsman geweest. Hij schiep een machtig en bloeiend rijk, dat ongeveer den omvang had van het huidige Nederlandsch-Indië, betrekkingen onderhield met de rijken van het Zuid- en Oost-Aziatische continent, en ook innerlijk goed georganiseerd was; hij was het ook, die, na in 1343 Bali opnieuw aan Java onderworpen te hebben, daar een Jav. kolonie gesticht heeft, welke zich later tot een zelfstandig rijk heeft ontwikkeld en de draagster is geworden van de tot nu toe bestaande Oost-Javaansch-Balische cultuur. Na den dood van Ajam-Woeroek, die onder den naam Radja-sanagara van 1350 tot 1389 glorierijk geregeerd heeft, verviel de geweldige macht van Madjapahit uiterst snel, al heeft de invloed van de Jav. overheersching zich op allerlei eilanden nog eeuwen doen gelden. De regeering van Radjasanagara’s opvolgers, zijn schoonzoon Wikramawardhana (1389-1429), diens dochter Soehita (1429-1447) en haar broer Bhre Toemapel (1447-1451), is weinig belangrijk geweest. Hoe de daarop volgende vorsten zich tot de dynastie van Radjasa verhouden hebben, is niet duidelijk, maar ook niet belangrijk. Madjapahit blijft als centrum bestaan tot een eindweegs in de 16e eeuw, maar reeds in de 15e eeuw had de werkelijke macht zich verplaatst naar de rijkjes aan de Noordkust, waar de Islam vasten voet had gekregen, en naar den Oosthoek, waar zich nog meer dan 100 jaren na den ondergang van Madjapahit het Hindoe-Javaansche rijk van Blambangan handhaaft, welks geschiedenis echter nauwelijks bekend is.

De 16e eeuw is de eeuw van den godsdienstovergang en van het eerste contact met de Europeanen (1509 Portugeezen, 1596 Nederlanders). Van wat er zich in die eeuw precies op Java afgespeeld heeft, weten wij weinig af. De Jav. geschiedboeken vertellen talrijke bijzonderheden over de Mohammedaansche rijkjes van Soerabaja (Ampèl Dento), van Giri, welks vorst den titel Soenan droeg en een algemeen erkend geestelijk gezag had, van Demak in Noord- en van Padjang in Centraal-Midden-Java, maar wat er van die verhalen waar is, is niet uit te maken. Er komt weer teekening in de situatie, wanneer omstreeks 1575 zich van Padjang onafhankelijk maakt een zekere Soetowidjojo, die zijn gebied Mataram ten koste van zijn mededingers uitbreidt, den naam Panembahan Sénopati aanneemt, en bij zijn dood in 1601 Midden-Java in zijn macht heeft, terwijl hij Oost-Java reeds herhaaldelijk zijn macht had doen gevoelen. Na zijn dood breidt eerst Panembahan Sédo Krapjak (1601-1613) het rijk uit, dat echter zijn grootsten bloei beleefd heeft onder Tjokrokoesoemo, alias Soeltan Agoeng. Diens geschiedenis is echter reeds zoo verweven met die der Nederlanders op Java, dat zij onder ➝ Nederlandsch-Indië gegeven wordt. Berg.

B) Voor de missigeschiedenis, zie ➝ Ned. Indië.

IV. Javaansche taal. Het Javaansch is een Indonesische taal, gesproken in Oost-Java (behalve in de enclaves van het Madoereesch), in Midden-Java, in het Noordelijk deel van het gebied ten Westen van Batavia (Bantensch Javaansch), en in de door Javanen gekoloniseerde gebieden buiten Java (Lampongsche districten, Deli, Suriname e.a.). Er zijn talrijke dialecten te onderscheiden, voor het grootste deel nog niet bestudeerd; het Bantensch Jav., sterk door het Soendaasch beïnvloed, neemt een eigen plaats in. De beschaafde taal van Soerakarta wordt gepropageerd als standaard-Javaansch. In vroeger tijd heeft het Jav. grooten invloed uitgeoefend op verschillende andere talen van den Indischen Archipel, o.a. op het Maleisch van Palembang, het Soendaasch, het Madoereesch, en vooral het Balineesch. Op zijn beurt heeft het den invloed ondergaan van het Maleisch en het Arabisch, maar vooral ook van het Sanskrit, waaraan het tallooze woorden en uitdrukkingen en een goed deel van zijn literaire beeldspraak ontleend heeft, en van het Nederlandsch. Men spreekt van Oud-, Middel- en Nieuw-Javaansch, doch deze namen zijn niet gelukkig gekozen, omdat zij opeenvolgende ontwikkelingsphasen van één taal suggereeren, terwijl in werkelijkheid het verschil vooral van geographischen aard is, en het Oud-Javaansch en het Nieuw-Javaansch eeuwen lang contemporain zijn geweest.

Karakteristiek voor het Nieuw-Javaansch zijn de sociale differentiaties, die er hypertrophisch in ontwikkeld zijn en die onder invloed van het Javaansch ook in het Balisch en het Soendaasch zijn opgetreden; minder juist, doch vrij algemeen spreekt men van „taalsoorten”, ook wel van „rangtalen”. Het Javaansch onderscheidt drie hoofdvormen, ngókó, kròmò en madyò, waarnaast het kròmò-inggil staat. Wanneer men schematisch en met verwaarloozing van de talrijke bijz. schakeeringen het gebruik wil aangeven, kan men zeggen, dat de Javanen ngókó spreken tot ondergeschikten, kròmò tot personen, die zij beleefd behandelen, madyò tot huns gelijken; kròmò-inggil gebruiken zij, wanneer zij spreken óver aanzienlijke personen; bij wijze van vergelijking kan men zeggen, dat ngókó tot kròmò staat als Ned. U tegenover jij, en kròmò-inggil tegenover de andere taalsoorten als Ned. paleis tegenover huis, gemalin tegenover echtgenoote. Het kròmò bedient zich soms van geheel andere woorden dan het ngókó, soms vervormt het de beginconsonant, den uitgang of het vocalisme van het ngókó-woord. Het aantal kròmò-inggil-woorden is beperkt. Dat het kròmò meer Sanskrit zou bevatten dan het ngókó is een fabeltje. Ngókó noemt men ook Laag-Javaansch, kròmò ook Hoog-Javaansch, doch deze termen hebben dan met verschil van dialect of met onderscheid tusschen onbeschaafd en beschaafd niets te maken. Over de herkomst van het systeem der sociale differentiaties tast men nog in het duister; invloed op de ontwikkeling hebben stellig uitgeoefend het dualistische karakter der Jav. maatschappij met haar scherpe onderscheiding van adel en volk, de versmelting der Jav. dialecten ten gevolge van de vorming van groote rijken, het feit, dat in Jav. woorden de consonanten domineeren over de vocalen, eigenaardigheden van de Jav. metriek, en taboe-regels. In onzen tijd breidt het gebruik zich nog steeds uit, vooral onder de boerenbevolking (kròmò doesoen, boeren-kròmò). De Djowodipo-beweging heeft getracht de differentiaties af te schaffen en alleen het ngókó over te houden; in de practijk echter ontwikkelt het kròmò zich steeds meer tot de standaardschrijftaal.

Het Javaansch gebruikt grondwoorden en afgeleide woorden. Afleiding vindt plaats door nasaleering (kirò, ngirò), praenasaleering (deleng, ndeleng), reduplicatie (teloe, teteloe), woordverdubbeling (ati, atiati), idem met klankvariatie (bali, bolabali), praefigeering (wroeh, kawroeh), infigeering (soeroep, soemoeroep), suffigeering (tanem, taneman), of door een combinatie van deze elementen. Bij het substantief is geslacht, getal en naamval onbekend, doch is van belang het onderscheiden van individu en soort. Bij het werkwoord ontbreekt de tijd geheel en de conjugatie vrijwel geheel; in het systeem der wijzen speelt de hoofdrol de aanduiding van de verhouding tot de werkelijkheid; in plaats van ons onderscheid tusschen actief en passief heeft het Javaansch een systeem van vier activiteitsgraden, welker gebruik beheerscht wordt door den nadruk, die op het object valt. Het onderscheid tusschen substantief en adjectief wordt zelden uitgedrukt door aparte vormen; trappen van vergelijking ontbreken. Qualitatieve bijwoorden ontbreken, en in verband daarmee drukt men praedicatieve begrippen uit door verbaalsubstantieven, die veelal met hulpwoorden gevormd worden. Persoonlijke voornaamwoorden worden veelal door titels of verwantschapsaanduidingen vervangen, bezittelijke worden door suffixen uitgedrukt, onbepaalde door verdubbeling der vragende; het betrekkelijke voornaamwoord ontbreekt, bij het aanwijzende wordt het onderscheid tusschen spreker, toegesprokene en derde scherp in acht genomen. Telwoorden zijn eenvoudig opgebouwd; 175843 luidt: saketi (100000), pitoeng leksò (zeven 10000-tallen), limang èwoe (vijf 1000-tallen), woloeng atoes (acht 100-tallen), patang poeloeh (vier 10-tallen), (te)teloe; rangtelwoorden en vermenigvuldigers worden van de hoofdtelwoorden afgeleid door praefigeering, distributieven door nasaleering of verdubbeling. Uit een en ander blijkt, dat het Javaansch zich van geheel andere middelen bedient dan het Nederlandsch.

Over de verwarring, die bij Nederlanders dikwijls plaats heeft tusschen Oud-Javaansch en Kawi, zie ➝ Kawi.

Hulpmiddelen voor de studie van het Javaansch vormen: Gericke-Roorda, Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek; van der Tuuk, Kawi-Balineesch-Nederlandsch Woordenboek; grammatica’s van het Nieuw-Javaansch van Roorda, Kiliaan en Walbeehm, geen van alle nog bevredigend; taalvergelijkende opstellen over het Oud-Javaansch van H. Kern; handleidingen voor de practijk: Kats-Koesrin, Spraakkunst en Taaleigen van het Javaansch, Sastra-widjana, Javaansche Samenspraken.

Berg.

V. Javaansche literatuur.

Het totaal der geschriften, die in een of ander soort Javaansch zijn geschreven, en die voor een deel autochthoon zijn, voor een deel bewerkt naar Voor-Indische, Arabische, Perzische, Maleische en Ned. origineelen, en voor een deel ontstaan zijn uit de versmelting van geïmporteerde literatuur met oorspronkelijk Javaansche opvattingen en tradities.

Hoofdtrekken der interne ontwikkeling. Java heeft gedurende meer dan duizend jaar den invloed van het Hindoeïsme op velerlei gebied ondergaan, en het spreekt vanzelf, dat deze invloed ook in de Jav. letterkunde diepe sporen nagelaten heeft; inderdaad is de Jav. letterkunde niet verstaanbaar voor hem, die van de Sanskrit literatuur niet op de hoogte is. Niet minder waar is echter, dat de Jav. geest van den beginne af op de geïmporteerde letterkunde zijn stempel heeft gedrukt en dit er steeds dieper in is gaan drukken. Aan Voor-Indië dankt de Jav. letterkunde haar onderwerpen, met name de twee groote heldendichten Ramajana en Mahabharata, eenige poerana’s, een aantal bewerkingen van het Pantsjatantra, en een groote massa theologische en philosophische verhandelingen, verder haar literaire vormen en haar metriek, en ten slotte haar taal, direct, doordat het Javaansch een geweldige hoeveelheid Sanskrit woorden geabsorbeerd heeft en de beeldspraak van de Sanskrit letterkunde voor eigen behoefte pasklaar heeft gemaakt, indirect ook, doordat de kennismaking met het vormenrijke Sanskrit en de omstandigheid, dat men zich voor de taak gesteld zag om allerlei uit de Sanskrit literatuur bekende onderwerpen in het Javaansch weer te geven, het Javaansch soepeler gemaakt en het ontstaan van een standaardtaal voor literair gebruik vergemakkelijkt moeten hebben. Niettemin heeft de inheemsche cultuur, die reeds vóór de eerste kennismaking van Java met het Hindoeïsme tot hoogeren bloei moet zijn gekomen dan in de meeste andere landen van den Indischen Archipel te vinden was, het geïmporteerde geheel en al vervormd naar haar eigen karakter, en hebben met name de structuur en de religieuze sfeer van het Jav. schimmenspel en de daarmee innig verbonden vooroudercultus de richting bepaald, waarin het geïmporteerde zich moest ontwikkelen om Jav. geesteseigendom te kunnen worden, en dat wel in zulk een mate, dat er tusschen de geïmporteerde stof en hetgeen daaraan in de latere lit. beantwoordt veelal een geweldig verschil is ontstaan; men vergelijke bijv. eens het Mahabharataverhaal naar Jacobi’s inhoudsopgave met de synopsis van de Jav. redactie in ohen Stuart’s Brotojoedo-uitgave. Het spreekt vanzelf, dat in dit duizendjarig proces van beïnvloeding en verwerking van vreemde invloeden allerlei graden en phasen te onderscheiden zijn, en dat men in de Jav. lit. zuiver Hindoeïsme vindt naast volledige javanisatie. Krachtig zet echter de volledige javanisatie door, wanneer in de 16e eeuw ten gevolge van de komst der Europeanen in Indië het directe contact tusschen Voor-Indië en Java verbroken wordt; het epos wordt dan aan het wajangspel en de tot geschiedenis uitgegroeide vooroudermythe ondergeschikt, de belangstelling verplaatst zich van de wetenschappelijke theologie en philosophie naar de op de practijk gerichte magie, de taal verarmt door het verlies van vele Sanskrit woorden, en de Hindoesche versmaten met de daarmee vergroeide kakawintaal gaan te loor.

De Mohammedaanse he literatuur, die haar intrede doet, wanneer hindoeïseerende en javaniseerende invloeden met elkaar in evenwicht zijn gekomen, verrijkt de Jav. letterkunde, doch vervormt haar niet meer noemenswaardig, terwijl zij aan den anderen kant ook in veel mindere mate dan de Voor-Indische letterkunde in de sfeer van schimmenspel en voorouderdienst wordt getrokken; zij bedient zich van de onder invloed van liet Hindoeïsme ontstane taal en literaire vormen. Met de verarming van den adel, die een gevolg is geweest van de groeiende macht der Nederlanders op Java, vervalt ook de literatuur, die vooral door den adel gedragen werd. Onder Ned. invloed brengt de 19e eeuw belangrijke afwijkingen van de oude tradities; wat echter een herleving der letterkunde scheen te worden, bleek tegen het einde van die eeuw een laatste opflikkering der oude traditie te zijn geweest. Met Ronggowarsito sterft de laatste dichter van den ouden stempel. De 20e eeuw brengt den groeienden Nederlandschen invloed aan het licht; de biografie, de reisbeschrijving, de psychologische roman verschijnt in de Jav. letterkunde, maar van assimilatie van dezen nieuwen invloed aan de Jav. cultuur kan eigenlijk nog geen sprake zijn, en rijp zijn deze eerstelingen van den nieuwen tijd evenmin.

Karakter der Javaansche letterkunde. De hierboven beschreven interne ontwikkeling heeft een zoo langzaam verloop gehad, dat men de Jav. letterkunde zonder bezwaar statisch kan noemen. Haar karakter is in de eerste decenniën van de 19e eeuw niet anders dan het duizend jaar vroeger was. Eeuwen achtereen hebben de Javanen dezelfde onderwerpen behandeld, in vrijwel dezelfde literaire vormen, in stereotype taal en stijl, in versmaat en tooneelproza (lakon), in tooneelproza en versmaat. Van de meest geliefde boeken bestaan er talrijke redacties, die onderling slechts in woordkeuze en versificatie verschillen, maar niettemin eeuwen uit elkaar kunnen liggen; de Ardjoenawiwaha, de Tantri, de Kidoeng Soenda, de Damar Woelan, de Babad Tanah Djawi, ze zijn niet één, doch tot tientallen keeren toe geschreven. Geschriften, die opvallen door frischheid van verteltrant, persoonlijke taal en stijl of originaliteit van onderwerp of indeeling, zijn zeldzaam. Jav. letterkunde is niet berekend op sensatie, noch geeft zij den auteurs gelegenheid om met eigen ideeën voor den dag te komen of om een eigen visie op mensch en gebeurtenis onder woorden te brengen. Veeleer weerspiegelt zij getrouwelijk een betrekkelijk bekrompen leven in een besloten, statische cultuurgemeenschap aan de peripherie zoowel van de Indische als van de Mohammedaansche wereld.

Religieuze beteekenis. Met de voorvaderlijke zeden en gewoonten in den loop der eeuwen innig vergroeid, en nauw verbonden met het wajang-spel, dat de liturgie is van den eigenlijken Jav. „godsdienst”, den vooroudercultus, heeft de Jav. letterkunde voor den Javaan uiteraard religieuze waarde. Hij reciteert en luistert naar gedichten, zooals wij luisteren naar een Evangelieverhaal, waarvan ons de inhoud reeds lang bekend is; de vraag, of hij den inhoud begrijpt, is van ondergeschikt belang, want het reciteeren en het luisteren hebben een waarde op zich, geheel onafhankelijk van den inhoud. Wat in de boeken staat, is waar, al is het ook nog zoo zeer in strijd met de ervaring van het dagelijksche leven. Zonderlinge en zelfs aanstootelijke verhalen gelden voor hem niet als verwerpelijk, al zal hij natuurlijk tevens ook wel als mensch op het menschelijke er in reageeren. Hij wacht er zich voor den inhoud te profaneeren, en verwacht van de beoefening der letteren een gunstige of een gevaarlijke uitwerking, al naar den inhoud, den persoon van den beoefenaar of het doel, waarmee de beoefening plaats vindt, dat met zich meebrengt. Zuiver liturgisch beoefent men de letterkunde in het wajang-spel, waarin men de geschiedenis der voorvaderen verhaalt om hun magische kracht ter beschikking te krijgen, ter bevordering van het heil der gemeenschap of ter afwending van dreigend gevaar, en ook bij andere gelegenheden, waarbij voordracht van literatuur een vast onderdeel vormt van een of ander ritueel (lijkverbranding op Bali). Innerlijk verwant aan de liturgie van het wajang-spel zijn de gedichten, die de verheerlijking van den koning ten doel hebben, al zal de oppervlakkige lezer daarvan soms ook weinig bemerken; de Ardjoenawiwaha bijv. behandelt oogenschijnlijk de geschiedenis van Ardjoena’s ascese in den Himalaja, doch verheerlijkt in werkelijkheid koning Er-Langga als schepper van het rijk en stamvader.

Onpersoonlijkheid. Als statische letterkunde is de Jav. literatuur zeer onpersoonlijk. Slechts van weinig geschriften kennen wij den auteur, en dan veelal nog slechts alleen bij name. Waar literatuur slechts is een groei in eindelooze zelfherhaling, is de persoonlijkheid van den auteur ook van weinig waarde; hij treedt slechts op als exponent van het milieu, waaruit hij voortkomt; hij wordt als zoodanig ook gewaardeerd, want niemand neemt de moeite bijzonderheden van zijn leven en werken vast te leggen. Slechts twee boeken zijn bekend, die van dichters en hun milieu bijzonderheden vertellen: de Nagarakrtagama, die waardevolle inlichtingen verschaft over het letterkundig leven in het Modjopahit van 1365, en de Pamantjangah, die over het letterkundig leven in de Jav. kolonie op Bali spreekt. Pas in de 19e eeuw ontwaakt voor het persoonlijke element belangstelling, onder Europeeschen invloed.

Chronologie. De Jav. letterkunde is ook tijdloos. De boeken dragen meestal geen jaartal, omdat dat er even weinig toe doet als de identiteit van den schrijver; en daar zij bovendien in stereotype dichtertaal geschreven en dus moeilijk op grond van de taal te dateeren zijn, kan men veelal zelfs niet gissen, uit welken tijd zij zijn. Intusschen kan men met behulp van gegevens der politieke geschiedenis wel de groote lijnen der Jav. literatuurgeschiedenis trekken: nl.

1° de Oud-Midden-Javaansche of Boroboedoer-periode (ong. 750 tot ca. 930),
2° de Oost-Javaansche (900 tot 1500).
3° de Balische (1340 tot heden) en
4° de Nieuw-Midden-Javaansche (van ? tot heden).
1° De Oud-Midden-Javaansche letterkunde is ondergegaan met den ondergang van het Oud-Midden-Javaansche rijk; wij kennen noch haar samenhang met de letterkunde van Oost-Java, noch dien met de Nieuw-Midden-Javaansche; misschien echter behoort tot deze letterkunde een der fraaiste Oud-Javaansche gedichten, de kakawin Ramajana, die in vorm, taal en stijl zich van de andere kakawin’s vrij sterk onderscheidt.
2° Ook de oudste letterkunde van Oost-Java is verloren gegaan, vermoedelijk ten gevolge van de catastrophe van 1006. De letterkunde van Er-Langga’s tijd (1018 tot ong. 1045), wanneer wij afzien van het Ramajana de oudste bekende Jav. letterkunde, is echter zoo perfect, dat zij een eeuwenoude literaire traditie veronderstelt; uit dezen tijd dateeren de prozabewerkingen van Mahabharata en Ramajana en de kakawin Ardjoenawiwaha, die, zooals gezegd, reeds grooten invloed der autochthone cultuur verraadt. Vier of vijf eeuwen lang bloeit dan de Oost-Javaansche letterkunde, tot centrum hebbende eerst de kraton van Kadiri, dan die van Singhasari, ten slotte die van Modjopahit. Wanneer Modjopahit ondergaat (1525), houdt het Oost-Javaansche letterkundig leven op.
3° In den bloeitijd van Modjopahit op Bali ingevoerd, zette de Oost-Javaansche letterkunde daar haar leven, zij het op eenvoudiger voet, voort, en op Bali is zij ons ook bewaard gebleven.
4° Na den val van Modjopahit komt Midden-Java weer op den voorgrond, en worden de kratons aldaar centra van letterkundig leven. Over het verval van dit letterkundig leven is reeds gesproken. De moderne literatuur is niet aan de kraton gebonden; zij wordt dan ook niet gedragen door den van God begenadigden en door den koning onderhouden poedjonggo, doch door den Westerschgevormden schoolmeester.

Milieu. Het milieu bij uitstek van de Jav. letterkunde is de kraton. Daarnaast voor 1600 het Hindoe-Javaansche klooster, na 1600 de pesantrèn. De gebondenheid aan de kraton brengt met zich mee, dat de letterkunde veelal met de kraton ondergaat. Voor een deel zijn de Jav. geschriften zoo ingewikkeld geconstrueerd en zoo moeilijk te verstaan, dat men moet aannemen, dat zij als literaire werken slechts voor geleerden bestemd waren en voor de overigen slechts sacrale beteekenis hadden. Andere boeken zijn blijkbaar voor de edellieden bestemd geweest, weer andere zullen geleefd hebben in de kringen van monniken en kluizenaars. Van de letterkunde van de volksmassa weten wij vrijwel niets af, althans niet direct, want zij werd niet belangrijk genoeg geacht om te boek gesteld te worden; de Jav. volksletterkunde is minder goed bekend dan die van de Bataks of de Toradja’s, en pas de laatste decenniën is de belangstelling er voor aan het groeien, onder invloed van Europeesche belangstellenden.

Literaire vormen. Naar den vorm kan men Jav. geschriften indeelen in kakawin’s, kidoeng’s, lakon’s, prozaverhalen en verhandelingen in proza. Kakawin’s zijn Oud-Javaansche gedichten, in versmaten der Sanskrit letterkunde gedicht, veelal in moeilijk verstaanbare taal geschreven en diepzinnig van inhoud; zij behandelen bij voorkeur onderwerpen uit de twee groote Voor-Indische epen, Ramajana en Mahabharata, maar, zooals wij zagen, herhaaldelijk met bijbedoelingen; er zijn ook enkele zuiver lyrische en chronologische kakawin’s. Voor de kidoeng’s, die evenals de kakawin’s steeds gezongen worden, worden de typische, zeer onregelmatig gebouwde Jav. versmaten gebruikt. Deze gedichten behandelen, veelal in eenvoudiger taal, geschiedenissen van Jav. helden, maar toch ook wel onderwerpen uit het Indische epos. Lakon’s zijn tot voor korten tijd nooit te boek gesteld, doch vermoedelijk heeft hun structuur in den loop der tijden niet veel verandering ondergaan; zij bestaan vooral uit uitvoerige beschrijvingen in archaïseerende taal, uit gesprekken in de taal van het dagelijksche leven, uit recitatieven van kakawin-strophen en uit grollen in triviale taal; het geheel wordt door den dalang geïmproviseerd, zij het ook volgens vaste regels. Prozaverhalen zijn niet talrijk; bijna de geheele verhalende literatuur is in versmaat geschreven. Daarentegen is het aantal verhandelingen, in kunsteloos Javaansch, over allerlei wetenswaardigheden legio; voor zoover zij uit het Sanskrit vertaald zijn, vertoonen zij alle schakeeringen tusschen letterlijke vertalingen en vrije paraphrasen naar aanleiding van een enkel geciteerd woord.

Afzonderlijke werken. De belangrijkste Jav. geschriften worden besproken onder de trefwoorden: ➝ Babad, Mahabharata, Ménak, Nagarakrtagama, Pandji-roman, Pararaton, Poestoko Rodjo, Primbons, Profetengeschiedenis, Ramajana, Soeloek, Tantoe Panggelaran, Tantri, Tjentini, Toetoer. Voor de rest raadplege men voor verdere details de handschriftencatalogi van Vreede en Juynboll, en Berg, Inleiding tot de studie van het Oud-Javaansch.

Berg. VI. Javaansche beeldende kunst. Zie hiervoor onder ➝ Nederlandsch-Indië.

VII. Javaansche muziek. De Jav. muziek is het meest verwant met de Oost-Aziatische muziek, melodisch door het pentatonisch systeem, rhythmisch door tweedeeligheid in maat en vorm. Evenals muziek van andere Oostersche volkeren kent de Jav. muziek harmonie noch meerstemmigheid, terwijl het orkest meer ontwikkeld is (➝ gamelan).

Lit.: J. Groneman, De Gamelan te Jogjakarta (1890); Brandts Buys, Over de ontwikkelingsmogelijkheden der muziek op Java (1921); J. Kunst en C. Kunst v. Wely, De Toonkunst van Bali (1925); J. Kunst, Hindoe-Javaansche muziekinstrumenten (1927).

Piscaer. VIII. Javaansch tooneel. Het Jav. tooneel is nog vrijwel geheel van religieuzen aard en hangt innig samen met den Jav. voorouderdienst. Het onderwerp wordt steeds genomen uit de Jav. geschiedenis, zoodat er een innige relatie bestaat tusschen de lakon’s, de teksten der tooneelstukken, en de Babad Tanah Djawi (vgl. Jav. literatuur); lakon’s echter zijn steeds mondeling overgeleverd geworden, in dien zin, dat de hoofdtrekken der dramatische verhalen door de traditie vaststonden, terwijl de dalang, de op voerder van het stuk, voor het overige improviseerde. In de laatste halve eeuw zijn enkele lakon’s van de wajang poerwo volledig opgeteekend (o.a. de zes van Verh. Bat. Gen. 43, 44); ouder zijn de verzamelingen lakon-schetsen (pakem’s) en de lakonaanteekeningen (baloengan’s). Doel van de opvoering is in het algemeen om door het uitbeelden en het beschrijven van de geschiedenis der verheven voorvaderen hun magische kracht ter beschikking te stellen van den heer van het spel, dengene, die de vertooning geeft. De heer van het spel is de vorst, of in ieder geval een persoon van hoog aanzien; hij geeft het spel bij zich thuis, meestal in het gedeelte tusschen pendopo en dalem, waar de wajang-poppen bewaard worden en dat daarnaar paringgitan (plaats der wajangpoppen) heet; de vrouwen kunnen dan het spel zien vanuit de dalem, het eigenlijke woonhuis, de mannen en gasten vanuit de pendopo (voorgalerij), terwijl het volk een plaatsje vindt op het voorplein, waar het niet veel ziet, maar toch aan de heilige handeling deel kan hebben. Oorspronkelijk is de vorst ook wel de vertooner van het spel geweest; de oudere literatuur vermeldt herhaaldelijk het optreden van prinsen als dalang, en van koning Radjasanagara (Ajam-Woeroek) van Modjopahit wordt met nadruk verteld, dat hij als dalang optrad; trouwens, ook in onzen tijd nemen de Jav. vorsten in de regeling der spelen een werkzaam aandeel. Niettemin is het vervullen van de functie van dalang reeds een overoud beroep, waarvan de oudste Jav. oorkonden reeds gewagen. Ofschoon de Hindoe-geschriften het beroep van dalang merkwaardigerwijze tot de verachte beroepen rekenen, en ofschoon de Islam dit in wezen heidensche spel uiteraard onmogelijk kan goedkeuren, speelt het in het Jav. cultureele leven een zeer belangrijke rol en is het vast verankerd in de voorvaderlijke zeden en gewoonten. In onzen tijd raken de Westersch-gevormde Javanen aan dit spel ontgroeid, maar al is het voor hen niet langer een liturgische handeling, zij zijn er niettemin zeer aan gehecht. In Soerakarta bijv. volgden sommige leerlingen van de middelbare school een dalang-cursus, waarin zij de techniek en de oeger padalangan, de voorschriften voor het dalang-schap, leerden kennen.

Te onderscheiden zijn het schimmenspel, het poppenspel, het maskerspel, het bèbèr-spel en het spel met levende figuranten. Alleen het schimmenspel verdient eigenlijk slechts den naam wajang-spel, daar wajangan „schaduw” beteekent. Dit spel wordt gespeeld, doordat de dalang de schaduwen van poppen, die figuren uit de Javaansche mythen en legenden, maar vooral ook uit de twee groote epen Mahabharata en Ramajana voorstellen, op een wit scherm laat vallen, dat door een hanglampje flauw wordt verlicht. De dalang spreekt namens de poppen en moduleert daarvoor zijn stem op allerlei wijzen. De eene helft van het publiek ziet de poppen, de andere helft de schaduwen. Dit spel heet meestal wajang-poerwo (poerwo = parwa, onderdeel van het Mahabharata) of wajang koelit, omdat leeren poppen gebruikt worden (koelit = huid, leer); het geldt als het heiligst; uit allerlei gebruiken, die erbij in acht genomen worden, en ook uit het feit, dat het ’s nachts gespeeld wordt, blijkt, dat het een ritueel spel is; men voert een wajang-poerwo-vertooning dan ook slechts dan op, wanneer er volgens de adat behoefte aan bestaat; wanneer het doel is dreigend gevaar af te weren, spreekt men van een roewatvoorstelling. Behoort echter het opgevoerde stuk tot den cyclus der Pandji-verhalen, dan spreekt men van wajang-gedog; het geheele opvoerapparaat wijkt dan van dat van de wajang-poerwo iets af. In het poppenspel onderscheidt men twee vormen, de wajang klitik of kroetjil en de wajang golèk, al naar den vorm der poppen; de opgevoerde verhalen zijn hier ontleend aan de geschiedverhalen uit Modjopahit, vooral aan de Damar Woelan, aan den Ménak-cyclus of ook aan het Mahabharata en Ramajana. Het poppenspel geldt als minder heilig en wordt ook overdag gespeeld; de functie van den dalang is in hoofdzaak dezelfde als bij het schimmenspel. Bij het maskerspel (topèng) spreken echter de gemaskerden zelf, en heeft de dalang alleen voor de leiding en de beschrijving te zorgen; het maskerspel, dat eveneens oeroud is, ontleent zijn repertoire thans in hoofdzaak aan den Pandji-cyclus. Het wajang-wong-spel verschilt van het maskerspel weer, doordat de spelers niet gemaskerd zijn, doch geconstumeerd. Bij het bèbèr-spel spreidt de dalang tusschen twee bamboestaken daarop opgerolde doeken uit, welke met allerlei voorstellingen beschilderd zijn, die dan door den dalang verklaard worden; deze voorstellingen zijn zeldzaam geworden; men vertoont ze tegenwoordig nog slechts in Patjitan. Bij elk spel behoort speciale gamelan-muziek met speciale melodieën.

Lit.: Hazeu, Bijdrage tot de kennis van het Jav. tooneel; Encycl. v. Ned. Indië (s.v. Tooneel).

Berg.