Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Grasland

betekenis & definitie

Grasland - blijvend of tijdelijk (→ Kunstweide) met grassen en andere kruidachtige planten begroeide grond, die daardoor een geschikt veevoeder oplevert. Dit voeder kan door de dieren worden afgeweid, het kan ook worden afgemaaid en dan direct in groenen toestand worden opgevoerd of tijdelijk worden bewaard, hetzij in verschen toestand als kuilvoer, hetzij in gedroogden toestand als → hooi.

Streken met in den zomer een vochtig en koel klimaat (bijv. Ned., sommige bergstreken), betrekkelijk laagliggende, vochthoudende gronden (o.a. laagveen), gronden, die tijdelijk onder water komen (bijv. de uiterwaarden der rivieren) eigenen zich vooral voor den aanleg van g.

Econ. factoren, die doen besluiten tot omzetting van bouwland in g., zijn o.a. ligging in nabijheid van steden en industriecentra met hun grootere behoefte aan melk, gebrek aan geschikte arbeidskrachten voor het akkerbouwbedrijf, hooge prijzen der dierlijke producten in het algemeen. G. vraagt in vergelijking met bouwland minder dooden inventaris en minder arbeid. Het plantenbestand, de graszode, bestaat uit: 1° echte grassen, 2° grasachtige weideplanten (cypergrassen en russchen), 3° weidekruiden, o.a. klavers.

Goed g. dient vrijwel alleen uit echte grassen en uit een weinig witte klaver te bestaan. De echte grassen worden weer verdeeld: 1° naar den levensduur in éénjarige en meerjarige of overblijvende; 2° naar de wijze van uitstoelen in uitloopersvormende (met boven- of onderaardsche uitloopers) en bossenvormende (met korte dicht-op-een-zittende spruiten); 3° naar het bloemstelsel in aar- en pluimgrassen; 4° naar de ontwikkeling der bovenaardsche deelen in boven- en ondergrassen; de laatste produceeren in tegenstelling met de eerste meer blad dan stengel en leveren daardoor een hoogere voederwaarde; 5° naar het gebruik in maai- en weidegrassen; 6° naar hun cultuurwaarde in beste, goede, minder goede en slechte.Goed g. wordt op den duur alleen verkregen, indien een goed gras- en klaverzaadmengsel wordt uitgezaaid in behoorlijk ontwaterd, onkruidvrij land, dat in een goeden voedingstoestand verkeert. Bij de keuze van het zaadmengsel voor blijvend weiland dient wel eenigszins gelet te worden op de grondsoort, maar overigens mag niet al te strak worden vastgehouden aan bepaalde recepten. Eng. raaigras maakt altijd het hoofdbestanddeel van het mengsel uit, een klein kwantum witte klaver ontbreekt ook nooit en daarnaast komen als regel in meerdere of mindere mate in het mengsel voor: ruwbeemdgras, veldbeemdgras, timothee, beemdlandbloem, soms ook fiorin, kamgras en weidevossenstaart. Zooveel mogelijk wordt gestreefd naar een soort evenwicht tusschen den groei der bossenvormende en der uitloopersvormende grassen, waardoor men zoo spoedig mogelijk de gewenschte dichte zode verkrijgt. Het inzaaien van g. kan óf in het voorjaar, al of niet onder dekvrucht (haver, rogge, Westerwoldsch raaigras), óf in den zomer (eind Juli tot begin Augustus), altijd zonder dekvrucht, geschieden; de eerstgenoemde methode is als regel de beste. Doordat de gras- en klaverzaden zeer fijn zijn, moet hun verdeeling met zorg geschieden.

De verzorging van het g. laat niet zelden nog veel te wenschen over. Deze moet o.m. bestaan in: instandhouden van een goede ontwatering (open houden der greppels, onderhoud drainage), oordeelkundige bemesting (een matige hoeveelheid organische mest — stalmest en gier — aangevuld met kunstmest), op tijd blootend, d.i. het afmaaien der geilbossen enz., verwijderen van onkruidplanten, als boendergras, russchen, distels enz., het verdeelen der koeplakken en molshoopen, het gebruik van een kettingegge in het voorjaar, doelmatig beweiden (niet te groote kavels, herhaaldelijk omweiden van het vee, zoo mogelijk met verschillende veesoorten). Men kan g. uitsluitend weiden, afwisselend weiden en hooien, en uitsluitend hooien; het laatste is niet bevorderlijk voor het instandhouden eener goede zode.

Lit.: M. Kramer, Onze weidegrassen ; id., Het Weidebedrijf (1929); W. Strecker, Die Kultur der Wiesen enz. (1923). Dewez.