Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Godsdienstvrijheid

betekenis & definitie

Godsdienstvrijheid - als recht om een godsdienst, afgezien van waarheid of valschheid, te mogen belijden of uitoefenen, wordt onderscheiden van gewetensvrijheid, die alleen het door persoonlijke overtuiging behooren tot een godsdienst vrij laat en dus niet tot het toetreden tot en beoefenen van een bepaalden godsdienst dwingt. G. in het openbare leven, die of voor alle of voor eenige godsdiensten kan worden gegeven, komt neer op scheiding van Kerk en Staat.

G. en gewetensvrijheid kunnen niet als recht worden opgeëischt, omdat dwaling geen rechten kan hebben; daarentegen moet men zich ook onthouden van geweld en dwang om iemand tot den waren godsdienst te brengen, omdat alleen vrijwillige bekeering waarde heeft. Men zou alleen, al is het dikwijls ontactisch, kunnen dwingen om naar de prediking van het ware geloof te luisteren.

Anders is de toestand, als iemand eenmaal Kath. is geweest en dus onder de rechtsmacht van de Kerk valt; dan kan afval als een misdrijf worden gestraft.Volgens de Kath. leer behoort de staat: a) den waren godsdienst te steunen en dus b) geen g. of scheiding van Kerk en Staat af te kondigen; c) geen geweld te gebruiken om den waren godsdienst te verbreiden, maar d) zoo noodig wel om te zorgen, dat andere godsdiensten den waren niets in den weg leggen; e) om belangrijke redenen, bijv. voor buitenlandsche gezanten, mag de staat de private uitoefening van een valschen godsdienst toestaan; f) als de beginselen van een godsdienst een gevaar voor de samenleving bevatten mag de staat zich daartegen verzetten. Is eenmaal scheiding van Kerk en Staat tot stand gekomen, dan mogen de Kath. zich daarbij neerleggen. → Kerk (sub: Kerk en Staat).

Lit.: van Noort, De Ecclesia. Appendix. Pauwels. Voor godsdienstvrijheid in Ned. en België, → Kerk (sub: Kerk en Staat). Vgl. ook → Gewetensvrijheid.