Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Glaskunstnijverheid

betekenis & definitie

Glaskunstnijverheid - In de kunstnijverheid wordt het glas gebruikt tot het vervaardigen van vaatwerk en ook van andere gebruiks- en siervoorwerpen als lusters, kandelaars en spiegels. De verscheidenheid in techniek, in vorm en versiering, alsmede de groote bedrevenheid, die van den glasblazer wordt gevergd, verklaren de plaats, die het glazen vaatwerk neemt in de geschiedenis van de kunstnijverheid.

Zie de platen (vgl. den index in kol. 831).G. in de Oudheid. Zeer vroeg reeds versierden de Egyptenaren hun gouden sieraden met gekleurde glasmengsels, die ze tusschen metaalranden goten (verroterie-techniek). Het oudste vaatwerk klimt op tot ca. 1500 v. Chr.; het zijn o.m. gekleurd glazen zalffleschjes en reeds knap uitgevoerde ritueele beeldjes. Onder het Rom. Keizerrijk zond Alexandrië tal van glasproducten de wereld in. Vanuit Egypte verspreidde deg. zich over Phoenicië, Syrië en Klein-Azië. De hooge bloei der ceramiek in Griekenland belette de g. er zich sterk te ontwikkelen; toch vindt men in dit land geel-, groenen blauwkleurig doorzichtig vaatwerk.

Te Rome werd langen tijd glas uit het Oosten ingevoerd; eerst in de 1e e. na Chr. bezit deze stad haar eigen werkplaatsen: met groote vaardigheid wist men vsch. soorten gekleurd glas op of door elkaar te verwerken. Zoo ontstaan de „millefiori”-techniek (zie ➝ Glas, sub Gekleurd glas) en de „überfang”-techniek: het vaatwerk, in deze laatste werkwijze, wordt samengesteld uit meerdere lagen van afwisselende kleuren of tinten; door het gedeeltelijk wegslijpen dezer lagen verschijnen de versieringen in lichtreliëf (bijv. Portlandvaas). Het draadglas was den Romeinen ook niet onbekend. In de 2e tot 4e e. n. Chr. strekte deze g. zich uit over Spanje, Eng., Gallië en het Rijnland (Keulen en Trier), maar op vele plaatsen overleefde zij het Rom. keizerrijk niet. De Oud-Christelijke kunst kent ➝ goudglazen.

In de middeleeuwen leefde de g. voort in het Oosten; eerst te Konstantinopel, later, in de 13e 14e e., in Syrië, Mesopotamië en Perzië. In deze landen werd glaswerk met rijkkleurige emailverven versierd (moskeelampen en drinkglazen). Egypte kende in de 11e e. bekers met gestyleerde reliëfornamenten, Hedwigglazen genaamd. Met de 15e e. valt in W. Europa een opleving der g. te bespeuren. In het Noorden maakte men witte en groenachtige drinkglazen, in bekeren tonvorm, die met opgelegde noppen versierd werden, terwijl de Venetiaansche werkplaatsen hun glaswerk beschilderden met bonte emailkleuren, die een Oosterschen invloed verraden.

Deze ontwikkeling van de g. kreeg haar hoogsten bloei met de Renaissance te Venetië: de glasblazerijen van Murano brachten zeer kunstig, hoofdzakelijk geblazen, glas voort, dat uitmuntte door lichtheid, doorschijnendheid en dunheid; dikwijls bleef het kleurloos, slechts enkele opgelegde versieringen werden in gekleurd glas aangebracht. De techniek werd uit de Oudheid overgenomen: zoo kende men millefiori-glazen en draadglazen. De Oostersche emailbeschildering bleef in gebruik. Al wat de Renaissance medebracht aan sierlijkheid in vorm en afwisselende kleur vindt men in de productie der glasblazerijen terug. Kenschetsend voor deze periode is het vleugelglas: een kelkglas met een oorvormige onderbreking midden in den hoogen stengel. Naast vaatwerk produceerde Murano ook kandelaars, lusters en spiegels.

Dat die hooge bloei spoedig in andere landen navolging vond, ligt voor de hand. Reeds in de 16e e. stichtten uitgeweken Venetiaansche glasblazers werkplaatsen in de Nederlanden (o.m. Antwerpen 1537, uik ca. 1568). Hun glaswerk à-la-façon-de-Venise kon wedijveren met dat van Venetië. Zooals in andere landen had ook in de Nederlanden het vleugelglas grooten bijval. Duitschland kende in de 16e e. groenachtige, doorzichtige roemers. De 2e helft der 16e e. en gansch de 17e e. biedt er een groote verscheidenheid van glaswerk met emailverven beschilderd (Wappenglaser, Kurfursthumpen, Reichsadlerhumpen, Hallorengläser, Schapergläser).

De Barok en Rococo brachten de slijpversiering tot hoogen bloei. Bohemen legde zich toe op voortreffelijk blank geslepen glas en verdrong spoedig de Venetiaansche productie. In 1680 vond J. Kunkel te Potsdam een middel om dieprood robijnglas te vervaardigen. De Engelschen ontdekten in de 17e e. het flintglas of loodglas, dat zich onderscheidde door schoonen klank, sterken glans en kleurschittering. Ook in andere landen genoot het bijval.

Om hiertegen te reageeren, kleurden de Boheemsche werkhuizen hun glas en pasten er de überfangstechniek op toe. De Ned. productie uit de 17e en 18e e. bestaat uit vaatwerk, dat zeer kunstig geëtst, gegraveerd of met den diamant gestipt werd; dikwijls werden de glazen met zilverwerk opgesmukt; het molenglas is een echt Ned. model.

De vele techn. verbeteringen, die de 19e eeuw in de g. invoerde, beoogden minder het kunstgehalte dan de massaproductie. Venetië, onder leiding van A. Salviati, trachtte zijn techniek uit de Renaissance-periode te doen herleven, Engeland ging voort het zwaar geslepen en geëtst flintglas te bewerken, L. Lobmeyr wist de Boheemsche fabrieken nieuwen bloei te geven, in België werden de fabrieken van Val-Saint-Lambert gesticht en in Frankrijk brachten die van Saint-Gobain en Baccarat veel glaswerk voort. Op het einde der 19e e. poogde E. Gallé uit Nancy door vele technische, vaak ingewikkelde, proefnemingen, de g. nieuw leven te geven; hij ontnam echter aan het glas zijn edelst bezit: de doorzichtigheid. Bij de Amerikanen bracht in denzelfden tijd Tiffany iriseerend glas voort.

In de herleving der kunstnijverheid, tijdens de laatste decennia, bleef het glaswerk niet ten achter; door aanpassing van ontwerp aan techniek en grondstof van het glas wil men nieuwe schoonheid scheppen. Enkele namen van moderne ontwerpers in de g. zijn in Ned.: K. de Bazel, G. Muller en A. Copier. In Frankrijk zijn de werken van R. Labique en M. Marinot toonaangevend.

Lit.: Gerspach, L’art de la Verrerie (z.j.); Garnier, La Verrerie et l'émaillerie (1885); W. Kisa, Das Glas im Altertum (3 dln. 1908); Strehblow, Die Schmuck des Glases (1920); C. Jaeger u. G. Fraunberger, Kunstgläser (1922); F. W.

Hudig, Das Glas mit besonderer Berücksichtigung der Sammlung des Niederl. Museums (Wien 1923); J. Rademacher, Die deutschen Gläser des M.A. (1933).