Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Germanen

betekenis & definitie

Germanen - (Keltisch woord), Indo-Europeesche stam; oudste bekende woonplaats Z. Skandinavië, Jutland, N.

Duitschland tusschen Wezer en Oder. In verband met de Keltische volksverhuizing breidden ze zich in de 4e eeuw v.

Chr. uit over geheel Duitschland tusschen Rijn, Donau, Weichsel en Oost- en Noordzee. Hun verdere opdringen tot over den Rijn werd in 58 v.

Chr. gestuit door Caesar. Tengevolge van den Marcomannen-oorlog aan den Donau werden vanaf 166 n.

Chr. nieuwe tochten ondernomen. Ca. 200 werd een groote Germanenbond gevormd, vanaf 375 drongen ze het oude Rom. imperium binnen (Groote Volksverhuizing) en veroverden in de 5e en 6e e. het West-Rom. rijk.

De Germ. macht in het Middellandsche-Zeegebied werd gebroken door het Byzantijnsche rijk (Justinianus).Over land en volk vindt men veel bijzonderheden in: Caesar, Bellum Gallicum (4.1-4; 6. 21-24); Plinius, Nat. Historia; Tacitus, Germania.

Lit.: L. Schmidt, Allg. Gesch. der Germ. Völker (1909, 18 vlg.). Vgl. ook ➝ Arische beweging.

Witlox. De Germanen en Rome.

In de jaren 113-101 v. Chr. bedreigde een invasie van Cimbren en Teutonen het Rom. rijk; de Rom. leden een vreeselijke nederlaag bij Arausio (Orange), de Cimbren drongen door tot in Spanje, de Teutonen plunderden Gallië, totdat in 102 v. Chr. Marius de Teutonen bij Aquae Sextiae (Z. Gallië) en in 101 v. Chr. bij Vercellae (N.W. Italië) de Cimbren versloeg.

In het jaar 58 v. Chr. opende Caesar het offensief tegen de G., verdreef den Germanenvorst Ariovistus uit Gallië, trok in 55 en 53 v. Chr. over den Rijn, onderwierp de Germ. stammen op den linker Rijnoever, zoodat in 50 v. Chr. de Rijn grensrivier werd tusschen onafhankelijk Germanië en het Rom. rijk. Zoo bleef de toestand ca. 30 jaar, toen nieuwe invallen van G. (Sugambren, nederlaag van M. Lollius) Augustus deden besluiten de G. aan den rechter Rijnoever definitief te onderwerpen en de Elbe tot rijksgrens te maken, verbonden met de reeds bestaande Donaugrens.

De West-Germanen tusschen Rijn en Elbe werden onderscheiden in drie groote groepen: Ingvaeonen (o.a. Friezen, Chauci), Istvaeonen (o.a. Usipetes, Tencter, Marsi), Herinionen (Cherusci, Hermunduri). In Bohemen woonden de Marcomannen (Sueven). In 12 v. Chr. trok ➝ Drusus, stiefzoon van keizer Augustus, over den Rijn en onderwierp het land tusschen Rijn en Elbe.

Toen Drusus in 9 v. Chr. stierf, zette Tiberius, Drusus’ broeder, diens werk voort, werd echter uit Germanië weggeroepen door een opstand in Illyrië en Pannonië (6 n. Chr.), waarna Publius Quinctilius Varus het commando overnam. Deze werd met drie legioenen door Arminius, vorst der Cheruscen, in het Teutoburger Wald vernietigd. Wel werd de nederlaag van Varus gewroken door ➝ Germanicus, zoon van Drusus (16 n. Chr.), maar de Elbelinie werd voorgoed prijsgegeven. Enkele bruggehoofden en een limes (grenswal) bleven op den rechter Rijnoever gehandhaafd.

Het militaire commando aan den Rijn werd gescheiden van de drie Gallische prov. en ingedeeld in twee provincies: Germania inferior [(hoofdplaats Castra Vetera (bij Xanten)] en Germania superior [(hoofdplaats Moguntiacum (Mainz)]. De vrije G. hervatten hun twisten, Arminius versloeg ca. 20 n. Chr. Marbod, koning der Marcomannen. In 47 n. Chr. onderdrukte Corbulo een opstand der Friezen.

Veel gevaarlijker was de opstand van Iulius Civilis, hoofd der Bataven, die gebruik makend van den troonstrijd na Nero’s dood (68 n. Chr.) geheel Germania inferior en N. Gallië deed afvallen, totdat keizer Vespasianus in 70 n. Chr. Cerialis zond, die den opstand bedwong. Onder Vespasianus drongen de Rom. in het Neckargebied en veroverden het land tusschen Rijn en Donau (➝ Agri decumates).

Dit gebied werd beveiligd door een onder Domitianus begonnen ➝ limes (98 n. Chr.), waarvan nog vele sporen over zijn (de Saalburg i/d Taunus). Deze limes was 540 km lang en om de 15 km beveiligd door een fort. Onder Marcus Aurelius (160-180) drongen Chatti en Friezen over den Rijn, de Marcomannen en Quaden over den Donau tot in de Povlakte (Aquilea). In 178 n. Chr. versloeg hij hen totaal.

Nadat keizer Caracalla in 213 een aanval van de Alamannen en Goten had afgeweerd, volgden tusschen 230-270 nieuwe aanvallen, waarbij de Alamannen (in 260 n. Chr.) tot Milaan doordrongen en de ➝ Franken tot in Spanje. De geheele rechter Rijnoever ging voor goed verloren en de Alamannen namen bezit van de agri decumates (260 n. Chr.). Keizer Aurelianus (270-275), restitutor orbis, herstelde de Noordelijke grenzen en omgaf Rome met een vestingwal; Rome voelde zich nu veiliger. Door Diocletianus (284-305) en diens mederegent Maximianus werden Franken, Alamannen en ➝ Burgundiërs bloedig terug gewezen.

Onder de regeering van Constantijn (312-337), die de Goten versloeg, begonnen G. meer en meer hoogere bestuursfuncties te bekleeden. Omstreeks 375 n. Chr. gaf de komst der Hunnen, een Aziatisch ruitervolk, den stoot tot de Groote Volksverhuizing. De door hen opgejaagde West-Goten drongen het Oost-Rom. Rijk binnen, versloegen keizer Valens bij Adrianopel (378); diens opvolger Theodosius (379-395) stond hun toe als vrij volk binnen het rijk te wonen. De Donaugrens bleef voor goed verbroken.

Vóór zijn dood verdeelde Theodosius het rijk onder Arcadius, die het Oosten kreeg, en Honorius, wien het Westen werd toegewezen. Arcadius wist de West-Goten af te wenden naar Italië en Stilico, de minister van Honorius, ontblootte de Noordgrens van troepen om Alarik en de West-Goten te verdrijven. In het jaar 406 drongen Franken, Burgundiërs, Vandalen en Sueven over den Rijn. De Franken en Burgundiërs vestigden zich in Gallië, de Sueven in N.W. Spanje, de Vandalen in Midden-Spanje en N. Afrika.

Nadat de West-Goten in 410 Rome hadden geplunderd, stichtten ze een rijk in Z.W. Frankrijk en versloegen in verbond met Burgundiërs en Aëtius de Hunnen op de Catalaunische velden (451). Nadat in 455 Rome was geplunderd door de Vandalen (Vandalisme), zette Odoacer, een Germ. legerhoofd, den laatsten W. Rom. keizer af en noemde zich koning der G. in Italië (476). Van 493 tot 555 heerschten de Oost-Goten over Italië (Theoderik de Groote), die door den Byzantijnschen keizer Justinianus onder leiding van Narses werden verdreven, waarna (in 568) de Langobarden Italië wisten te vermeesteren. In Rom.

Germanië ontstond een Gallo-Romaansche cultuur evenals in Gallië. Vele steden ontstonden uit Rom. legerkwartieren, bijv. Noviomagus (Nijmegen), Colonia Agrippina (Keulen), Moguntiacum (Mainz). De Rom. invloed op het vrije Germanië is van geen beteekenis; omgekeerd echter voerden sinds keizer Severus de Germanen nieuw bloed toe aan troepen, officieren en beambten der Romeinen en eindelijk werden er Rom.-Germ. staten gevormd in Gallië (W. Goten), Afrika (Vandalen), Italië (O. Goten). Vgl. ook de afzonderlijke Germ. volkeren op hun eigen naam: Burgundiërs, Franken, Goten, Vandalen, enz.

Witlox. Lit.: Mommsen, Röm. Gesch. (V); Fr. Koepp, Die Römer in Deutschland (1912) (Monographien zur Weltgeschichte, 22, Velhagen und Klasing).

Germaansche talen.

Deze worden verdeeld in:

1° Oost-Germaansch (thans geheel uitgestorven), omvattende de talen der Vandalen, Basternen, Rugii, Burgundiërs, Goten e.a.; alleen het ➝ Gotisch is eenigszins volledig bekend.
2° Noord-Germaansch: Zweedsch en Deensch (Oostelijk N. Germaansch), Noorweegsch en IJslandsch (WestelijkN. Germaansch); het oudste N. Germaansch vindt men in de runische opschriften (➝ Runen).
3° West-Germaansch: Engelsch (de oudste vorm ook ➝ Angelsaksisch genoemd), Friesch, Nederduitsch (oudste vorm Oud-Saksisch), Nederlandsch, Hoogduitsch.

De G. t. zijn eerst van de 4e eeuw n. Chr. af bekend door Gotische teksten. Over het voorhistorisch G. is men ingelicht door de vergelijkende grammatica, deels ook door de leenwoorden in de Finsche en Lapsche talen, daar deze, dank zij het zeer conservatief karakter dier talen, zoo goed als onveranderd bewaard zijn gebleven. Aan de verdeeling in Oost-, Noord-, en West-Germaansch is voorafgegaan een periode van eenheid (Oergermaansch, Gemeengermaansch; de tweede term is voorzichtiger dan de eerste). De G. t. behooren tot de Indo-Germaansche taalfamilie en wel tot de ➝ Centumtalen, wat o.m. uitkomt in talrijke overeenkomsten in den woordenschat met Italisch en Keltisch, minder met Grieksch. Andere kenmerken zijn de ➝ klankverschuiving, de wet van ➝ Verner, de groote rol van den ➝ Ablaut, de vsch. wijzigingen, die onder den naam ➝ Umlaut samengevat worden.

Doordat het accent op het begin der woorden rustte, werden de slotlettergrepen zwak uitgesproken, wat een algemeene slijtage der uitgangen veroorzaakte en groote veranderingen in de vormleer meebracht: zoo de verwarring der vsch. verbuigingen en het vervangen der flexivische afleiding door samenstelling (bijv. goed + heid, samenstelling, tegenover Güte, afleiding). Zie ook ➝ Accent.

Lit.: R. C. Boer, Oergerm. Handboek (1924); A. Meillet, Caractères généraux des langues germ. (Parijs 1930); T. E.

Karsten, Germ.-Finn. Lehnwortstudiën (Helsinglors 1915).

Mansion.

Germaansche klankverschuiving.

➝ Klankverschuiving Germaansche godsdienst en mythologie.

Wat wij weten over Germaansche godsdienst en Germaansche mythologie is afgeleid uit bronnen van de tweede hand, als uit aanteekeningen van vreemden of van schrijvers uit Christelijke tijden; ook uit opschriften, uit plaats-of personennamen; in het bijz. echter uit de Noordsche dichtkunst, als die der skalden en der thulir (Edda’s). Wat wij aldus verkrijgen, is weinig samenhangend: het beeld verschilt trouwens van stam tot stam en is in voortdurende ontwikkeling. Veelsoortige vreemde, bepaaldelijk klassieke en Christelijke invloed, is onmiskenbaar. En wat de kunst bewaard heeft, beantwoordt grootendeels wellicht niet aan de volksvereering in de werkelijkheid.

Gemeengermaansche naam voor opperwezen is het oorspronkelijk onzijdige God (vr. gydjur), dat door sommigen (Kluge) als „het te aanroepen Wezen”, door anderen (Brugmann) als „het te duchten Wezen” wordt verklaard. Uit den tijd der dichtkunst, doch wel ouder, kennen we nog aesir (geesten?) = azen (Oudh. Ans-, Ned. Os-) als nog in plaatsnamen, wat door Jordanes bij de Goten werd opgevat als semidii (Jord. 76, 10). Het verblijf der azen is asgaard; al hebben velen nog een afzonderlijk verblijf. Een ander, uitsluitend Noordsch, woord is vanir, vanen (zonneglans?), die vruchtbaarheidsgodheden schijnen te bedoelen.

Andere namen beteekenden alleen bijzondere eigenschappen der godheid en werden later vergoddelijkt. Gewoonlijk worden drie Germ. goden vermeld. Zoo reeds door Caesar: Sol, Vulcanus en Luna, die ze vereerden om door hen beloond en geholpen te worden: natuurgodsdienst. Daarvoor getuigen nog de namen der weekdagen: Zon- en Maandag, evenals volksgebruiken van ouden zonnedienst. Tacitus kent Mercurius, Hercules, en Mars, eene godin Isis (Germ. c. 9), later nog Nerthus, wiens eeredienst hij beschrijft (c. 9). Inderdaad schijnen drie goden algemeen door de Germanen vereerd te zijn geworden.

De vereering van natuurkrachten, bijzonder van de zon, hadden ze lang behouden: het oudste godsdienstig gedenkteeken is de zonnewagen van Trundholm, uit den Bronstijd, nog het Oudnoorsche woord tivar = de schitterende, Indo-Germ. deivos, divus. De Indo-Germ. Vader-hemel (Oud-Ind. dyāus pita, Gr. Zeus Patèr, Lat. Jup-piter) verschijnt verpersoonlijkt bij de Germanen als Tiu, Ziu, Oudn. Ty-r: alleen nog als god van oorlog en recht.

Hij is Mars, nog bewaard in Dinsdag. Bijnamen van hem zijn Saxnôt (strijdgenoot) en Hingsaz, Thingsus (Dingman), bij de Saksen. In het Z. is hij nog een der drie goden, en stamgod der Erminonen. In het N. is hij als oorlogsgod door Odin verdrongen. Als verpersoonlijking van een deel van Tiu’s wezen te beschouwen is Donar, Oudn. Thor, de stormgod, toornend en zegenend, die met zijn hamer eed en echt en bond bevestigt: bij de Romeinen is hij Hercules of Jupiter; nog in Donderdag.

In Noorwegen en IJsland is hij de hoogst-vereerde god, de vriend, de volksgod; ook in Zweden is hij een allermachtigste en staat te midden der drieheid: Odin, Thor, Frey. De eenoogige Wodan, doodenvoerder in het woedende heir der luchtgeesten en in de doodenbergen, de tooveraar, werd steeds meer vereerd tot zegeschenker, vorstenstamvader, oorlogsgod, god van macht en wijsheid met de Hugin (gedachte) en Munin (geheugen); van zijn oorsprong uit het doodenrijk blijft hem steeds iets geheimnisvols bij; hij is de beweeglijke, de veelgestaltige, de listige, sluwe en zinnelijke ook. Hij was stamgod der Istvaeonen; werd vereenzelvigd met Mercurius; Woensdag.

Naast die goden is algemeen Germaansch de godin Frija, Oudn. Frigg: zij is de vrouw, beschermster van echt en gezin; alleen nog als vrouw van Wodan bekend en hemelskoningin; van haar: Vrijdag. De verpersoonlijkte aarde Terra Mater was Nerthus; in het N. vermannelijkt als Njördr, met zijn kinderen Freyr en ➝ Freya als vavir vermeld. Freyr, Oudd. Frô, de stamgod der Ingvaeonen (Noordzeeduitschers), is oorspronkelijk een alg. naam geweest voor opperste Heer, want het woord beteekent Heer (nog in Frondienst, Fronleichnam). Dubbelgangers van Nerthus zijn waarsch.

Nethalennia (= Isis?) en Tanfana. Voorts wordt de godenmythus steeds meer ontwikkeld en uitgebreid door ontdubbeling, nieuwe hypostaseering van eigenschappen en namen, met iederen god diens min of meer uitvoerige, avontuurlijke, dikwijls potsierlijke, soms tragische legende. Zoo Heimdalr; Baldr (= vorst), oude zonnegod waarsch., met zijn vrouw Nana, hun zoon Forseti, voorzitter, de Friesche Fosete, de god van het recht (Helgoland-Fosetesland); Loki, de intrigant onder de asen, de verleider; de dooder van Baldr. Met hen zijn de twee meest tragische legenden verbonden: de dood van Baldr en Ragnarök (= der goden noodlot; ➝ godenschemering), het einde van der goden eeuwigen strijd met de reuzen, in aller ondergang en vernietiging.

Het volksgeloof, onder den druk van de geweldige natuurkrachten, bevolkte water, woud en rotsen met woeste reuzen, in bestendigen strijd met de goden of met Tursen; de holen der bergen met draken; waarnaast de schoone, lichtende, meestal vriendelijke elven; de schrandere, gewoonlijk wanstaltige, dwergen en kabouters; de donzige waterjonkvrouwen. Met deze verpersoonlijkte natuurkrachten, de geesten en spoken, die den mensch in het dagelijksche leven kwellen, waaronder de beklemmende nachtspoken, nachtmaren, bijzonder gevreesd waren. Ook de dooden konden uit hun graven opstaan en omzwerven, soms als weerwolven of beren. Onder deze beklemmende invloeden verklaart zich het geloof aan heksen.

Het noodlot beheerscht alles, ook de goden. Het wordt uitgevoerd door de nomen, waarvan de drie hoofdnomen aan den voet van den wereldboom Yggdrasil wonen. De dooden leefden onzichtbaar voort, eerst in het graf, waarin men hen had gelegd, met spijs en drank, wapenrusting en wat zij verder behoefden. Onder de graven was het doodenrijk (Got. halja, hel). Doch het doodenrijk lag ook in het uiterste Noorden, als Jotunheimar of Utgardr, of in de zee; of in de bergen, waaruit ze als geesten door de lucht voeren. Offers werden op bepaalde tijden gebracht, private of gezamenlijke, vooral om de winterzonnewende, waarbij een plaats aan de afgestorvenen bij het feestmaal werd opengelaten. De poëzie heeft Hel verheven tot Walhall, waar de in den strijd gevallenen, Finherjer, met Odin verblijven en door de Walkuren bediend worden: oorspronkelijk de woedende geesten van den oorlog, later door Odin uitgezonden om zijn uitverkorenen te halen.

Wat den eigenlijken godsdienst aangaat: de Germanen hadden oorspronkelijk geen tempels, maar heilige wouden met steenen altaren. De tempels zijn van lateren tijd. De vader was priester in het gezin, de heirman voor het volk. Een eigenlijke priesterstand bestond niet, doch ontwikkelde zich later uit de vorstenfamilien. Hoog in aanzien ook stond de vrouw met de profetische gave, de vôla, zieneres. Naast het gebed, het offer, ook het menschenoffer, tot nog in de 9e eeuw bij de Saksen. Tegen de booze geesten trachtte men zich door tooverij te beveiligen: tooverrunen, tooverliederen en spreuken.

Over den oorsprong van menschen en goden verhaalden de Germanen vlg. Tacitus (Germ. c. 21), hoe uit Moeder Aarde de God Tuisco geboren werd; zijn zoon is Mannus, die de stamvader der menschen werd. Hij had drie zonen, uit wie de drie Germ. stammen der Ingvaeonen, Istvaeonen en Hermionen hun ontstaan afleidden. Andere legenden over schepping en wereldondergang zijn uit lateren tijd en behooren tot de Noordsche poëzie.

Zoo komt ons de G. m., de G. godsdienst, voor als een voortdurende ontaarding van de vereering van den Hemel-God der Indo-Germanen in steeds uitgebreider vermenschelijking en veelgoderij, waaruit de hoogere, poëtisch rijk uitgewerkte vorm ontstaat; terwijl het volk, in den angst voor de overweldigende natuurkrachten, voor allerlei vijandige geesten, steeds dieper tot demonenvereering en tooverij valt. De voorstelling van een frisschen, forschen, vrijen en opgewekten, blijden en ongedwongen godsdienst is ook wel een mythe.

V. Mierlo. Lit.: C. Clemen, Fontes Hist. Relig. Germ. (1928): F. H.

Meyer, Germ. Myth. (1891, met voll. bronnenvermelding). Laatste werken: B. Gronbech, in Chantepie de la Sausseye (II 1925); K. Helm, Altgerm. Religionsgesch. (I 1913); P.

Hermann, Deutscher u. Nord. Glaube (1925); F. Mogk, G. Religionsgesch. u. Myth. (1927); id., in: Samml.

Göschen, Germ. Myth.: nog uitstekend samengevat in: Gebhardt, Handb. der Deutschen Gesch. (1930, met bijz. lit.). Vgl. ook A. Heusler, in: Die Religion in Gesch. u. Gegenwart (1928); J. de Vries, Studiën over G. M. (1935, nog aan het verschijnen, in Tschr. voor Ned. Taal en Lett.).

Germaansch recht, het recht, dat, afgezien van de dikwijls sterke afwijkingen onderling naar plaats en tijd, gold voor de vsch. Germaansche stammen. Naast Rom. en Canoniek recht heeft het bepalenden invloed gehad bij de vorming van het recht der vsch. Europ., vnl. ook der W. Europ. staten.

De belangrijkste kenbron voor het G. r. is Tacitus ’ Germania (ca. 98 n. Chr.). Voorts zijn voor de reconstructie van het G. r. van beteekenis: spreekwoorden (rechtsadagia), die zich vaak tot laat in de M.E. gehandhaafd hebben, formulieren, die mondeling overgeleverd zijn, ook wel gebruiksvoorwerpen (wapens, munten, zegels, enz.).

In den Germ. stam neemt de familiegroep (Sippe) een belangrijke zelfstandige plaats in, hetgeen wat het recht aangaat tot uiting komt in het ➝ zoengeld. Het is de familiegroep (universa domus), welke herstel van den vrede eischt bij gepleegd onrecht. Bij de stamvergadering berust het hoogste gezag. Daar wordt beslist over oorlog en vrede. Rechtspraak en wetgeving berusten daar evenzeer. Men vergadert op vaste tijden (echt ➝ ding) of wanneer er bijz. reden is tot het bijeenroepen der stamgenooten (geboden ➝ ding).

Elke stam omvat een of meer gouwen (pagi), welke op haar beurt bestaan uit honderdschappen (centeni). De stamvergadering heeft verder kiesbevoegdheid (rex, dux; principes). Maatschappelijk treft men de groepeering aan in: adel, vrijen en hoorigen. Voorts kent men slaven (vrijheid als inzet bij spel). Het eigendomsrecht was (zeker ten aanzien van onroerend goed) in den aanvang familie-eigendom, waarvan het Beispruchsrecht zelfs tot na de M.E. een reminiscentie vormt. Tacitus vermeldt als bijzonderheid, dat testamentair erfrecht niet bekend was. Wettelijk vererfde het vermogen op den oudsten zoon; is er geen zoon, dan komen in aanmerking als naaste bloedverwanten: broers, ooms van vaders- en van moederszijde.

Het G. r. was gewoonterecht, volksrecht. Bekend is de karakteristiek van Tacitus. dat de „boni mores” (goede zeden) bij de Germanen heel wat meer beteekenis hadden dan elders goede wetten.

Hermesdorf. Lit.: K. v. Amira, Grundr. des germ. Rechts (1913).