Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Duitschland

betekenis & definitie

of: Het Duitsche Rijk, een van de belangrijkste staten van Europa, in het midden van dit werelddeel gelegen, met een opp. van ong. 14½ maal Ned. en met ong. 65 millioen bewoners.

I. Aardrijkskunde.

Zie platen en kaarten.

A) Ligging

Duitschland is in het kader van Europa werkelijk een middenrijk; aan alle zijden door machtige staten omgeven, zelfs in het N., waar de smalle Oostzee zijn scheidende werking nauwelijks doet gelden. Het is naar zijn natuur en geschiedenis een doorgangsland, het land van overgangen, dat naar alle zijden betrekkingen moet onderhouden en de wisselwerking hiervan onderging. Na den Wereldoorlog heeft D. bij het verdrag van Versailles een gebied van 40 579,5 km2 moeten afstaan. Door de afscheiding van O. Pruisen door den Poolschen corridor werd D. weer een exclavenstaat als vóór 1866. Als een wig dringt op twee plaatsen Slavisch woongebied tot diep in den Duitschen Staat.

Bij Birnbaum en Bentschen is de Poolsche grens nog slechts ca. 160 km van Berlijn verwijderd, en ca. 180 km het Noordelijkste punt van Tsjecho-Slowakije, bij Schluckenau. In de Bovenrijnsche Laagvlakte werd de eenheid eveneens verbroken. Ook in economisch opzicht heeft D. de gevolgen van zijn gebiedsafstand moeten dragen. Waren Noord-Sleeswijk, Posen en W. Pruisen gebieden met een belangrijk overschot aan landbouwproducten, in Elzas-Lotharingen, in Opper-Silezië en tot 1935 toe in het Saargebied verloor D. gebieden met een grooten rijkdom aan delfstoffen en daardoor van overwegend industrieele beteekenis. Met den afstand van den Elzas ging ook de monopoliepositie van D. voor kalizouten verloren.

B) Geologie.

Ook wat den inwendigen bouw betreft, neemt D. een middenpositie in. De Alpenketens, inzoover aan D. hoorend, bestaan uit gesteenten van het alpiene Trias en Tertiair. In het Zuid- en Midden-Duitsche schollenland komen lagen uit alle geologische formaties van Cambrium tot Krijt aan de oppervlakte als gevolg van sterke opheffing in dit gebied. In dezen ingewikkelden bouw wordt orde gebracht, doordat breukstelsels, gebergten en rivierdalen twee richtingen volgen, die veelal loodrecht op elkaar staan, nl. de Variskische richting N.O.-Z.W. en de Hercynische of Sudetische, Z.O.-N.W. Daarbij komt nog de Bovenrijnsche, ongeveer van Z. naar N. verloopend. In het Permo-Carboon verhief zich op de plaats van de tegenwoordige middelgebergten een gebergte met alpiene structuurwisseling, misschien ook met alpiene vormen, nl. het Variskisch gebergte, dat van Zuid-Frankrijk tot Silezië reikte.

In breede bekkens als in het Saarbekken en dat van Zwickau en Waldenburg in Silezië en ook aan den N. voet van deze oer-Alpen (bekkens van Aken, Ruhr, Osnabrück, Opper-Silezië) ontwikkelde zich een tropische moerasflora, waaruit de latere steenkolenlagen ontstonden. Nog in het wordingsproces viel dit bouwwerk ten prooi aan de verweering: de hoogten werden gedenudeerd, de bekkens met rivierafzettingen opgevuld. In dezen tijd trad ook werkend vulkanisme op, dat in de granieten, porfieren en melafieren de basis schiep voor nieuwe vormentypen. Op dezen gebergtebouw volgden in veelvuldige afwisseling land- en zeeafzettingen tot in het Tertiair. Slechts locaal treden in het Mezozoïcum plooiingen op; meestal liggen de lagen horizontaal. In het Tertiair krijgen dan de middelgebergten hun eigenlijken vorm.

Terwijl de Alpen worden opgeplooid, breekt de middelgebergteschol in talrijke grootere en kleinere schollen en tafels. Naast grootere schollen als in het Rijnleisteengebergte liggen er zeer kleine als in het Hessische en Wezerbergland. In de Bovenrijnsche Laagvlakte, in het bekken van Mainz, hebben door voortdurend dalen de afzettingen geweldige laagcomplexen gevormd. Ook in dezen tijd van onrust deed het vulkanisme zich gelden en werden bazaltgesteente, phonoliet en trachiet aan de oppervlakte gebracht. In het W. deel van de Noord-Duitsche Laagvlakte is de Middelgebergteschol gezonken (omhoog geheven deelen vormen Helgoland en Rügen) en overdekt met Tertiaire, maar voornamelijk Diluviale lagen, die ten O. van den Weichsel over de ongestoorde lagen van het Russische tafelland liggen. De Diluviale periode is gekenmerkt door de ijstijden. Uit de afzettingen heeft men kunnen vaststellen, dat Noord-Duitschland 3, het Alpenvoorland 4 ijstijden heeft doorgemaakt.

C) Bodemvormen.

In het Zuiden heeft D. deel aan het ketengebergte van de Oost-Alpen. Aan den voet van dit hooggebergte ligt de naar den Donau afhellende Zwabisch-Beiersche hoogvlakte, ca. 500 m boven zeeniveau, een Diluviaal moreenenlandschap met meren en moerassen. Het Zuid-Duitsche bekkenlandschap is de Oostelijke vleugel van het symmetrisch landschap aan beide zijden van de Bovenrijnvlakte.

In het midden de Rijnslenk, daarnaast de opgeheven randschollen, sterker geheven in het Z., omdat hier het oud kristallijne gesteente nog aan den dag treedt (hoogten tot 1200 m). Meer Noordelijk werden de jongere lagen Bontzandsteen en Schelpzandkalk nog door de verweering gespaard. Aan het Bovenrijnsysteem sluiten weinig gestoorde, zacht af dalende schollen aan, zoodat men met toenemende verwijdering van den Rijn over altijd jongere lagen komt: na Bontzandsteen, Schelpkalk, Keuper, Lias, bruine en witte Jura, Krijt, Tertiair. Als gevolg van de verschillende hardheid van het gesteente zijn de schollen in een trappenlandschap omgevormd; in het W. het Lotharingsche, in het O. het Zwabisch-Frankische. Beide zijn eikaars spiegelbeeld.

Het Zwabisch-Frankische trappenland is door Main en Neckar diep ingesneden en in bekkenvormige landschappen verdeeld. De grootste hoogten worden bereikt in de witte Jura, omdat de Jurakalk aan de verweering sterken weerstand bood. Deze trap lijkt in het landschap een zelfstandig gebergte, de Zwabische Alb en de Frankische Alb. In het Z.O. daalt het Juragesteente in Alpiene richting onder de jonge afzettingen van het Alpenvoorland. In het O. sluit zich het in Z.O.-N.W. richting verloopend Boheemsche massief aan, opgebouwd uit kristallijne gesteenten, gneis en graniet. Door dit massief, te zamen met het Ertsgebergte, dat in Variskische richting verloopt en de Sudeten, waarin de Hercynische richting terugkeert, wordt hier Bohemen ommuurd.

In den N.W. hoekpeiler, het Fichtelgebergte, kruisen beide systemen elkaar. In W. Midden-Duitschland vindt men weer een hooggeheven school van eenvormigen bouw, het Rijnleisteenplateau, een hoogvlakte, in hoofdzaak opgebouwd uit Devoonsche leigesteenten, ten N. van het Nahe-Maindal. Door de insnijding van den Rijn en zijn zijrivieren, die gelijken tred hield met de opheffing, werd het land in afzonderlijke gebergten verdeeld. Aan beide zijden van den Rijn, in den Eifel en het Zevengebergte, heeft het jong vulkanisme van het Tertiair zijn sporen nagelaten.

Het centrale deel van D. is verbrokkeld in tal van kleine schollen, welker breukranden elkaar in de meest verschillende richtingen kruisen.

De onmiddellijke voortzetting van den Boven-Rijn vormt de Hessische slenk. Ook hier heeft het vulkanisme zijn sporen nagelaten, getuige de vulkanische Vogelsberg en de half vulkanische Rhön.

In het Hessische Bergland, waar de opheffing minder sterk was dan in het Rijnleisteenplateau bleven jongere lagen, overwegend Bontzandsteen, bewaard. Noordelijk van het Hessische Bergland ligt het in dezelfde richting verloopend zwakgeplooide Wezerbergland, waar Krijt en Trias de plaats van het Bontzandsteen hebben ingenomen. Tenslotte Thüringen met de in N.W.-Z.O. richting verloopende randgebergten Frankenwoud, Thüringer Woud en Harz.

Deze randgebergten zijn hooggeheven horsten uit palaeozoïsche leien en oudkristallijne gesteenten. In het Thüringer bekken kleinere schollen voornamelijk uit Trias-gesteente, Bontzandsteen, Schelpkalk en Keuper. Het gebied ten N. van den gebergtedrempel wordt ingenomen door de Noord-Duitsche Laagvlakte. Hier is het land bedekt met puinafzettingen van het Skandinavische landijs, die overeenkomstig de bodem-afhelling in N.W. richting in het O. minder dik zijn. Evenwijdig aan de Oostzee loopt de merenrijke Baltische Landrug. Zuidelijk ligt een grondmoreenengordel, door oerstroomdalen doorsneden, in het Z. begrensd door een tweeden eindmoreenenrug (Lüneburger-Heide, Fläming).

Het W. van de laagvlakte is vlak en moerassig. Het overgangsgebied naar de middelgebergten toe is met löss bedekt. Aan de Noordzee strekt zich een polderlandschap uit; de riviermondingen zijn hier trechtervormig. De Oostzeekust is door tochten en haffen geleed.

D) Wateren.

Behalve de Donau volgen de hoofdrivieren de helling van den bodem en stroomen naar Noord- en Oostzee. Alleen het uiterste Zuiden watert door den Donau af op de Zwarte Zee. De middelgebergterivieren hebben hun hoogwaterstand in het begin van de lente, in den tijd van de sneeuwsmelting, en lijden in den zomer aan watergebrek. De Rijn en in mindere mate ook de Donau hebben door het smeltwater van de gletsjers ook in den zomer voldoende water. De groote merengebieden zijn de Noord-Duitsche Laagvlakte en de Alpen met hun voorland. Zij hangen, wat hun ontstaan betreft, samen met de Diluviale ijsbedekking.

E) Klimaat.

Het klimaat van D. vormt een overgang van het gematigde W. Europa naar het continentale Oosten. In de temperatuurverdeeling wordt het verschil in breedtegraden tusschen N. en Z. Duitschland genivelleerd door de groote hoogte boven zeeniveau van Zuid D. Een uitzondering vormen de beschutte bekkens van Boven-Rijn, van Beneden-Main en Neckar (gemiddelde jaartemp. 11° C, gemiddelde Juli-temp. 21° C). Naar binnen toe worden de zomers warmer, de winters kouder (de Januari-isotherm van +2° C loopt bij Aken, die van -2° in Opper-Silezië).

De grootste temperatuursverschillen heeft men op de Beiersche Hoogvlakte en in O. Duitschland; de bergtoppen hebben een milder klimaat. De neerslag neemt in het algemeen af met toenemende verwijdering van den Oceaan. Scherper treden evenwel de verschillen naar voren, bepaald door hoogte boven zeeniveau en door ligging t.o.v. de heerschende windrichting. Zoo is de loefzijde regenrijker dan de leizijde. Een neerslag tot 2 000 mm hebben de Alpen, tot 1000 mm wordt ook in de middelgebergten geregistreerd, bijv. in Zwarte Woud en Bohemer Woud. Regenarm zijn afgesloten bekkens als de Bovenrijnsche Laagvlakte (beneden 500 mm) en de gebieden, die in de regenschaduw van gebergten liggen, als bijv. het gebied aan de Saale-monding.

F) Planten- en dierenwereld.

Door den overgang van natuurin cultuurlandschap heeft het plantenkleed ingrijpende wijzigingen ondergaan. Zonder tusschenkomst van den mensch zou de Duitsche bodem bedekt zijn met een samenhangend oerwoud, waartusschen open gebieden.

De meest verspreide vorm was oorspronkelijk het loofwoud, met overheerschend beuken; de Oostgrens loopt van het Frische Haf tot aan de Donaumonding; in enkele gebieden van Z.W. Duitschland komt ook de edelkastanje voor. Op het oogenblik wordt nog ⅓ deel van de boschoppervlakte ingenomen door loofwouden (vooral in het W., Z.W. en in Sleeswijk-Holstein); de rest is naaldwoud, dat zich beter leent voor een geregelde exploitatie en ook van een grooter economisch nut is. Op droge zandgronden groeit de den. Heide plaatselijk. Ook een moerasflora draagt het N.W. laagland. De spar komt voor van 300 tot 1000 m; de beuk reikt in het gebergte tot hoogten van 900 m; de naaldwoudgrens ligt bij 2000 m, daarboven kromhout.

Tot het Duitsche woudgebied hoort een eigen vogelwereld: koekoek, specht, houtduif, uil en andere roofvogels. Van het wild zijn enkele soorten als beer en lynx geheel uitgestorven. Reeën komen meer voor dan herten, ook wolven worden steeds zeldzamer. In de bosschen komen nog plaatselijk wilde zwijnen en katten voor. Edelmarter en bever tracht men voor uitsterven te behoeden.

G) Bevolking.
1° Samenstelling.

Van ethnographisch standpunt vormen de Duitschers een mengvolk van Germanen, Kelten en Slaven met overwegend Keltische bestanddeelen in het W., Slavische in het O. Het gebied der Germanen ligt tusschen den Romeinschen grensmuur Limes en ongeveer de Elbe. Het land Oostelijk van Elbe en Saale werd tijdens de volksverhuizing door de opdringende Slaven bezet. De Wenden in de Lausitz hebben zich als rest van deze invasie binnen het Duitsche taalgebied tot op heden gehandhaafd. De Tsjechen, die als een wig in het Duitsche taalgebied dringen, kunnen buiten beschouwing blijven, omdat hun woongebied buiten de grenzen valt. In het O. is een scherpe grens niet aan te geven, omdat hier op een breede strook de Poolsche en Duitsche taal naast elkaar voorkomen. In het W. is door de nieuwe grensregeling ook Duitsch taalgebied geannexeerd.

2° Godsdiensten.

In de verbreiding der Katholieken en Protestanten weerspiegelt zich nog de politieke versplintering der vorige eeuwen. In hoofdzaak wordt deze verbreiding bepaald door de besluiten van de Augsburgsche Confessie, waarbij de rijksvorsten vrijheid van godsdienst verkregen en het recht hun godsdienst binnen hun gebied in te voeren. Overwegend Protestant in het N. en O., overwegend Katholiek het Z. en W. (Zie ook onder: Statistisch overzicht).

3° Bevolkingsdichtheid.

De sleutel voor de verdeeling der bevolking is gemakkelijk te vinden. Beslissend is de industrieele ontwikkeling.

Zoo hebben een zeer dichte bevolking (ca. 200 per km2) het Rijnsch-Westfaalsche industriegebied, het Saargebied, het gebied van Main en Neckar, het grootste deel van Saksen, het Waldenburger en Opper-Silezische industriegebied. In de uitsluitend agrarische gebieden daalt het dichtsheidscijfer beneden 50 per km2.

Van het woudlooze gebied uit werd vooral in de 8e eeuw het rooien van de bosschen voortgezet. Aan het eind van de 14e eeuw was in groote trekken het tegenwoordig cultuurlandschap voorhanden. Pas in den nieuweren tijd werd dit nog door ontginningen uitgebreid. Ook de verbreiding der nederzettingsvormen is historisch bepaald.

In het oude open cultuurland ten W. van de grenslijn Kiel, Maagdenburg, Bamberg, Bohemer Woud, treft men het oude Germaansche „Haufendorf”, groote gesloten dorpen met onregelmatig stratenplan. In het gebied, waar het bosch was omgekapt, ontstonden alleenstaande hoeven of kleine gehuchten (Weiler). In de 12e eeuw ontstaan de koloniale nederzettingen in het oude Slavische woongebied in den vorm van het „Straszendorf” of de „Rundling”, waarschijnlijk een oude verdedigingsvorm, vandaar in een breede grenszone. ➝ Dorp.

H) Middelen van bestaan.
1° Landbouw. Van het bouwland beslaan de graan- en peulvruchten de grootste oppervlakte. Het meest wordt rogge verbouwd, daarnaast haver. De tarwebouw blijft beperkt tot de betere gronden en reikt niet hooger dan 800 m. Zeer belangrijk als volksvoedsel is de aardappel; vooral de zandbodem van de Noord-Duitsche Laagvlakte is voor deze cultuur geschikt. Van groote beteekenis zijn ook de suikerbieten (op den lössbodem van het midden Elbe- en Saalegebied in de kom van Breslau). De wijnstok bedekt de zonnige hellingen van Midden- en Boven-Rijn en de zijdalen van Moezel, Nahe, Saar, Ruwer, Main en Neckar; overigens treedt de druivencultuur slechts plaatselijk op aan de midden-Elbe en Saale en aan de Oder bij Grüneberg. Het wijnbouwgebied valt samen met het gebied van het fijnere fruit (perzik, abrikoos, aan den Rijn ook amandelen en edelkastanje). Hop kan nog in Noordelijker gebieden groeien dan de wijnstok; toch wordt die het meest verbouwd in Z. Duitschland. De tabakscultuur heeft haar gebied aanmerkelijk uitgebreid en komt vooral voor in Baden, maar ook in Middel-Franken, aan den Beneden-Rijn, in Brandenburg en in Pommeren.
2° Veeteelt.

De veeteelt speelt een steeds belangrijker rol, vooral waar ook hier omzetting van bouwland in weiland voordeelig was. Van steeds toenemend belang wordt ook de varkensteelt. De schapenteelt ging met de intensiveering van den landbouw sterk terug. Geheel verschillend is de grootte der landbouwbedrijven. N. Duitschland, vooral ten O. van de Elbe, is het land van het grootgrondbezit, als rest van de vroegere kolonisatie.

Kleinbedrijf overheerscht in het Z.W. Het boschwezen staat in D. op merkwaardig hoogen trap. In plaats van den beuk beslaan den en spar steeds grooter oppervlakten. Dit hout leent zich uitstekend voor bouwdoeleinden en wordt ook gebruikt voor de papier- en kunstzijde-industrie. Ook de visscherij verdient vermelding. De visschersvloot vaart in hoofdzaak uit naar de Noordzee, naar IJsland en de Marokkaansche kust.

3° Industrie en mijnbouw.

Voor den Wereldoorlog was de machtspositie van het Duitsche rijk grootendeels gebaseerd op het voorkomen van rijke delfstofvoorraden. Voor de winning van kalizouten kwam D. op de eerste plaats, terwijl het voor ijzer, steenkool, zink onmiddellijk volgde op de Ver. Staten. Hoofdmijnbouwgebied is nog steeds het Ruhrgebied met ¾ der totale productie (overige kolengebieden: Saar, Opper-Silezië, Waldenburg, Zwickau, Aken). Voor de verloren kolengebieden heeft D. een surrogaat in rijke bruinkolenvoorraden (78% van de wereldproductie), vooral in Midden-Duitschland (Saksen, Thüringen, Anhalt). Groote chemische industrieën werden door dit voorkomen van bruinkool in het leven geroepen (Leunawerk bij Merseburg).

Met Lotharingen is het belangrijkste ertsgebied voor D. verloren gegaan (75% van de totale productie van voor den Wereldoorlog). Steenzout wordt vooral gevonden in het Zechstein van de Noord-Duitsche Laagvlakte (Staszfurt, Merseburg, Halle). Nog belangrijker zijn de kalizouten, vooral bij Staszfurt gewonnen.

De zware industrieën zijn ook hier gebonden aan de kolengebieden. De centra voor verdere verwerking zijn over het geheele land verspreid. Verschillende factoren kunnen voor het ontstaan van een bepaalde industrie beslissend zijn, als het voorkomen van grondstoffen in de omgeving, bijv. de suikerindustrie in Midden-Duitschland, bierbrouwerijen in Beieren, spiritusbranderijen in de aardappelcentra ten O. van de Elbe, ceramiek in Opper-Paltz, de gunstige ligging t.o.v. het verkeer (Hannover, Augsburg, Keulen, Mannheim, Stuttgart). Uit huisnijverheid ontwikkelde zich de belangrijke textielindustrie in het Wupperdal en in Silezië, in Saksen en in Thüringen. De machine-nijverheid in Rijnland, Westfalen en Silezië vindt een afzetgebied in de onmiddellijke omgeving; zoo kon zich eveneens een belangrijke scheepsbouw in de kuststeden ontwikkelen (Hamburg, Kiel, Bremerhaven, enz.).

4° Handel en verkeer

zie de onderstaande statistiek.

I) Regeering.

De grondwet dagteekent van 31 Juli 1919 (Constitutie van Weimar). Het Duitsche Rijk is sinds 1934 een eenheidsstaat (wet van 30 Jan. 1934). De regeeringen der verschillende landen zijn opgelost, de wetgeving berust uitsluitend bij het Rijk. Rijksorganen zijn: de rijkspresident (na den dood van von Hindenburg, 2 Augustus 1934, voor dien eenen keer door volks-referendum van 19 Aug. 1934 met het ambt van rijkskanselier vereenigd; overigens blijft de Constitutie van Weimar van kracht), de rijksdag, de rijksregeering. De rijkspresident wordt door alle stemgerechtigden onmiddellijk voor 7 jaar gekozen, kan ook herkozen worden. Hij is strafrechtelijk verantwoordelijk, hij vertegenwoordigt het Rijk naar buiten, sluit verdragen in naam van het Rijk, benoemt en ontslaat rijksambtenaren en officieren, heeft het bevel over de weermacht cn heeft het recht van gratie, dat in 1933 aan de rijksstadhouders, voor Pruisen aan den rijkskanselier werd overgedragen.

De rijksdag bestaat uit afgevaardigden van het Duitsche volk, tenminste 25 jaar oud, volgens algemeen, geheim, direct kiesrecht gekozen door alle mannen en vrouwen boven 20 jaar voor den tijd van 4 jaar (1 afgevaardigde op 60 000 stemmen). De rijksdag kan wetten aannemen, als de meerderheid der afgevaardigden aanwezig is; om in de grondwet veranderingen aan te brengen moet ⅔ aanwezig zijn. Dit lichaam oefent de opperste regeeringsmacht en rijkswetgeving uit (tot 1937 beperkt door de volmachtwet van 1933). De rijksregeering bestaat uit rijkskanselier en rijksministers; over benoeming en ontslag beslist de rijkspresident. De rijkskanselier geeft de richting in de politiek aan en heeft het voorzitterschap in de rijksregeering. De rijksministers zijn verantwoordelijk.

Onder den rijksminister van Binnenlandsche Zaken staan de als lasthebbers van de rijksregeering op voorstel van den rijkskanselier door den rijkspresident benoemde rijksstadhouders in de landen. Het Rijk bezit het uitsluitend bestuur, al kunnen de organen der landen met de uitoefening belast worden. Lips.



J) Vlag.

In 1919 werd de keizerlijke zwart-wit-roode vlag vervangen door de horizontale zwart-rood-gele republikeinsche van 1848, niettegenstaande de oppositie van communisten en nationalisten. Doch door de nationaal-socialisten werd in 1933 de zwart-wit-roode vlag in eere hersteld, te zamen met de hakenkruisvlag, strijdvlag der partij: beide werden officieel. Cosemans.



K) Tijd

Midden-Europeesche tijd.

L) Statistisch overzicht.

Opp.: 470 665,3 km2, Saargebied 1912,1 km2.

Bevolking 1930 (met Saargebied): ruim 65 millioen. Bevolkingsdichtheid 138 per km2.

Na den Wereldoorlog afgestaan gebied Oppervlakte Inw. 1910 Duitschers Elzas Lotharingen aan Frankrijk 14.522 km2 1.874.014 87% Eupen Malmedy aan België 1.036 „ 60.003 83% Posen aan Polen 26.042 „ 1.946.461 8h% Pommerellen aan Polen 15.865 „ 964.928 44%

O. Oppersilezië aan Polen 3.213 „ 892.547 34%

Kr. Namslau (Sil.) aan Polen 512 „ 26.248 45% Kr. Soldau (O.Pr.) aan Polen 501 „ 24.787 41%

N. Sleeswijk (Denem.) aan Polen 3.993 „ 166.348 25%

Hultschiner Ländchen a. TsjechoSlowakije 316 „ 48.446 15% Danzig 1.914 „ 330.630 96% Memelgebied 2.657 „ 141.238 52%

70.571 „ 6.475.650 55%

Saargebied 1.912 „ 651.984 — Koloniën 2947.870 „ 12.293.000 — Vergelijkende staat der bevolkingstoename in het Duitsche Rijk en Frankrijk Jaar Duitsche Rijk Frankrijk

1830 35,4 millioen 35 millioen
1871 41 36,2
1900 56 38,9
1914 67,8 41,7
1920 61,8 39,2
1930 65 41,6

Geboorte-overschot p. 1000 inw.

1910 1920 1925 1930

Duitsche Rijk 13.6 10.8 8.8 6.6 Frankrijk 1.8 2.5 1.5 2.4 Van de totale bevolking was in 1925 51,3% in verschillende beroepen werkzaam. Hiervan in landbouw, tuinbouw en visscherij 30,5%, in mijnbouw en industrie 41,4%, in handel en verkeer 16,5%, in staatsdienst en vrije beroepen 6,5%.

Gebruik van den bodem (1930)

1000 ha % v.d. totale opp.

Bouwland 20.535 43,8 Grasland 8.133 17,3 Wijn, boomgaarden 711 1,6 Boschgrond 12.769 27,2 Woeste grond 1.872 4 Nederzettingen 2.847 6,1 Van de bosschen wordt 28,8% ingenomen door loofwouden, 71,2% door naaldwouden.

Landbouw. Opbrengst (in 1000 t, 1930): rogge 7679, haver 5656, tarwe 3789, gerst 2860, aardappelen 47 099, suikerbieten 14 919, hop 11, tabak 23,1; wijn 28 millioen hl.

Veestapel (in 1000 stuks, 1930): paarden 3521, runderen 18 470, varkens 23 442, schapen 3504, geiten 2580.

Visscherij (1930): Noordzeegebied 281 770 t ter waarde van 65,5 millioen r. m.; Oostzeegebied 32 007 t ter waarde van 11,9 millioen r. m.; binnenvisscherij 120 000 t, ter waarde van 150 millioen r. m.

Mijnbouw (1929)

Aantal werkzame personen Productie in 1000 t In mill. r.m.

Totale mijnbouw 707.594 Steenkool 517.401 163.440 2.480,6 Bruinkool 73.952 174.456 496,9 IJzererts 16.235 6.374 62 Lood, zink, zilver 9.281 1.873 35,9 Kali 25.174 13.328 142,3 Steenzout 2.541 21 Industrie (1929)

In millioen r. m.

IJzer en metaal 362.776 Machinebouw 1.056.731 Textielindustrie 1.068.521 In- en uitvoer in millioen registerton Jaar Invoer Uitvoer

1913 10.770 10.097
1930 10.343 12.035

Invoerartikelen: grondstoffen voor de textielindustrie, broodkoren, ertsen, zuivel, koloniale waren.

Uitvoerartikelen: ijzerwaren, textiel, kolen, machines, chemische en pharmaceutische artikelen, electrotechnische apparaten.

Nederland komt, wat den invoer in D. betreft, op de 5e plaats met 5,1% van den totalen invoer; wat den uitvoer betreft op de 2e plaats met 10,1% van den totalen export. Verkeer (1929)

Lengte in km Reichsbahn 52.665 Particuliere lijnen 3.761 Smalspoor 1.757 Saargebied 407 Samen 58.590 Waterwegen 12.233 km2. Goederenvervoer over zee (1930): invoer: 29 millioen ton, uitvoer 17,4 millioen t.

Munteenheid: rijksmark. Maten en gewichten: metriek stelsel.

Schoolwezen: 25 universiteiten, 10 technische hoogescholen, 12 phil.-theol. hoogescholen, 2 veeartsenijkundige hoogescholen, 4 landbouwhoogescholen.

Godsdiensten: Prot. 40.015.000 (64,12%), Kath.: 20.193.000 (32,36%), Joden 564.000 (0,90%) zonder godsdienst 1 140 000 (1.83%).

Lit.: Ratzel, Deutschland (51921); Krebs, Landeskunde von Deutschland (I Süd-Deutschland, 1923); Scheu, Deutschlands wirtschaftsgeogr. Harmonie (1924); Ule, Das Deutsche Reich (21925); Von Seydlitz, Deutschland (Handbuch der Geographie I 1925); Machatschek, Länderkunde von Mittel-Europa (Kendes Enzyklopadie der Erdkunde, 1925); Riehl, Land und Leute (121925); Blink, Duitschland in zijn opkomst en beteekenis als econ. geogr. gebied (1927); Günther, Rassenkunde des deutschen Volkes (131928); O. Maull, Deutschland (Sievers’ Länderkunde 1933). Kaarten: Karten des Reichsamts für Landesaufnahme 1 : 25 000 en 1 : 100 000; Topogr. Uebersichtskarte des D. R. 1 : 200 000. Lips.

II. Weermacht. De organisatie en sterkte van de weermacht zijn vastgesteld in het verdrag van Versailles (28 Juli 1919). Daarin is, kort samengevat, het navolgende bepaald:

Algemeen. Algemeene dienstplicht afgeschaft en vervangen door vrijwilligersstelsel. Diensttijd officieren minstens 25 jaar, onderofficieren en manschappen 12 jaar. Jaarlijks hoogstens 5% te ontslaan. Burger-opleidingsinrichtingen en vereenigingen van allerlei aard mogen zich niet met militaire aangelegenheden inlaten of gelegenheid bieden tot oefeningen in het gebruik der wapenen. Verboden zijn: generale staf en soortgelijke dienstvakken, militaire luchtmacht in vollen omvang, giftgassen, het treffen van mobilisatievoorbereidingen, het aanleggen van versterkingen in het gebied ten W. van de lijn op 60 km Oostwaarts van den Rijn of op minder dan 50 km van de kust; de aanwezige versterkingen moeten worden gesloopt behalve enkele kustversterkingen.

Leger. Dit mag slechts worden gebruikt voor handhaving inwendige orde en grensbewaking. Maximum sterkte 100 000 man (officieren en depots inbegrepen), te verdeelen over 7 infanterie- en 3 cavaleriedivisiën onder 2 generaal-commando’s.

Toegestaan materiaal met munitie:

geweren karabijnen 84.000

18.000 400 patronen p. eenheid

zware mitrailleurs 792 8.000 idem lichte mitrailleurs 1.134 middelbare mijnwerpers 63 400 schoten p. eenheid lichte mijnwerpers 189 800 idem veldgeschut 204 1.000 idem houwitsers 84 800 idem Verboden zijn: pantserwagens, vechtwagens, zwaar geschut boven 10,5 cm.

Overeenkomstig deze bepalingen bestaat het D. leger thans uit: 21 regimenten infanterie, 18 reg. cavalerie, 7 reg. artillerie en 3 afd. rijdende artillerie benevens 7 bataljons genie, noodig om de bovenvermelde hoogere eenheden te vormen. Totale sterkte: 102 218 (hieronder 4300 officieren).

Het wordt betwijfeld of dit alles is, waarover D. in geval van oorlog zou kunnen beschikken. Gewezen wordt op het groot aantal burgervliegtuigen, die, zooals bekend, in korten tijd voor mil. doeleinden geschikt zijn te maken; op de ondergrondsche vliegvelden; op de schupo (de militair-georganiseerde, bewapende en gekazerneerde Schutzpolizei tot een max. toegestane sterkte van 150 000 man); op de S.A. (Sturmabteilung) en de S.S. (Schutzstaffel), waarin ook de vereenigingen van oudstrijders zijn opgenomen, enz.

Hoe het zij, de toekomst zal leeren of het tegenwoordige D. leger nog lang zal bestaan. Het is geen geheim, dat de rijksweer zal worden gereorganiseerd (300 000 man met diensttijd van 1 jaar), evenals de S.S. en de S.A.

Vloot. Toegestane max. sterkte volgens Verdrag van Versailles: 6 slagschepen (max. 10 000 t), 6 kleine kruisers (max. 6000 t), 12 torpedobootjagers (max. 800 t), 12 torpedobooten (max. 200 t). Onderzeebooten verboden. Max. sterkte personeel 15 000 (off. inbegrepen). Aanwezig zijn: 5 slagschepen (+ 2 in reserve), 6 kruisers (+ 2 in reserve), 25 jagers en torpedobooten (+ 7 in reserve). De bemanning bedraagt de toegestane max. sterkte van 15 000.

Lit.: Der Friedensvertrag von Versailles; Annuaire militaire (1934). v. Munnekrede.

III. A) Profane geschiedenis.

Met Lodewijk den Duitscher (843-’76), wien door het verdrag van Verdun (843) Duitschland was toegewezen, begint de eigenlijke geschiedenis van Duitschland. Evenals zijn opvolgers, Karel de Dikke (876-’87), Arnulf van Carinthië (887-’99), had hij te strijden tegen de Noormannen en tegen de Slavische volken. Met Lodewijk het Kind (899-911) stierf in D. het geslacht der Karolingers uit. Er waren vijf stamhertogdommen ontstaan: Franken, Saksen, Beieren, Zwaben en Lotharingen, die zich onder Koenraad I van Franken (911-’18) als onafhankelijk beschouwden en waarvan Lotharingen zich in 912 bij Frankrijk voegde. Maar Hendrik I van Saksen (919-’36) wist het koninklijk oppergezag te herstellen. In 923 herwon hij Lotharingen, zoodat sindsdien de grens tusschen Frankrijk en Duitschland door de Schelde werd gevormd, on versloeg in 933 bij Merseburg de Hongaren.

Zijn zoon Otto I de Groote (936-’73) werd in 962 te Rome keizer gekroond en vestigde aldus het Heilige Roomsche Rijk der Duitsche natie, onder het Saksische keizerhuis. Hij bracht de hertogdommen aan zijn naaste bloedverwanten, veroverde het gebied tusschen Elbe en Oder, stichtte o.a. het bisdom Maagdenburg, won het koninkrijk Italië en versloeg definitief de Hongaren op het Lechveld (955). Meermalen greep hij ten voordeele van den paus in bij de woelingen te Rome. Zijn zoon Otto II (973-’83) en zijn kleinzoon Otto III (983-1002), „het Wereldwonder”, verwaarloosden de belangen van D. door hun aandacht te veel op Italië te richten. Hendrik II (1002-’24) voerde een meer nationale politiek. Hij steunde op de bisschoppen tegenover de wereldlijke vorsten en dwong Boleslaus, hertog van Polen, het oppergezag van den keizer te erkennen (1013).

Met Koenraad II (1024-’39) kwam het Salisch-Frankische huis aan de regeering. In 1032 verkreeg hij het koninkrijk Bourgondië. In 1037 vaardigde hij de „Constitutio de Feudis’ ’ uit, waarbij de kleine leenmannen alleen door een vonnis van huns gelijken hun leenen konden verliezen en deze tevens erfelijk werden gemaakt. Deze maatregel was bedoeld als een verzwakking der machtige rijksgrooten. Onder Hendrik III (1039-’56) steeg de keizerlijke macht. Polen, Bohemen en Hongarije moesten zijn oppergezag erkennen.

In D. bevorderde hij de hervormingsbeweging van Cluny, in Rome stelde hij meermalen goede pausen aan, Duitschers, verkreeg er den titel van patriciër en de bepaling, dat niemand zonder zijn goedkeuring tot paus mocht verkozen worden. De jonge Hendrik IV (1056-1106) stond eerst onder voogdij van zijn moeder Agnes, van Anno, aartsbisschop van Keulen, en van Adelbert, aartsbisschop van Bremen. Deze hitste hem op tot haat tegen de Saksers, wier opstand hij in 1075 versloeg bij de Unstrutt.

De ➝ Investituurstrijd werd aanleiding tot het aanstellen van tegenkoningen: eerst van Rudolf van Zwaben († 1080), daarna van Herman van Salm (1088). Achtereenvolgens stonden tegen Hendrik IV op: zijn oudste zoon Koenraad († 1101) en Hendrik, die zijn vader gevangen nam. Maar deze vluchtte en stierf te Luik. Hendrik V (1106-’25) sloot het Concordaat van Worms en stierf kinderloos. Zijn opvolger Lotharius van Saksen (1125-’37) streefde naar eendracht tusschen Kerk en Staat en bevorderde de bekeering der Wenden. Na hem kwam het huis der Hohenstaufen aan de regeering.

Tegen den eersten, Koenraad III (1138-’52), verzette zich de Welf, Hendrik de Trotsche, maar deze werd in 1140 bij Weinsberg bedwongen, terwijl de Noordmark, een onderdeel van Saksen, geschonken werd aan Albrecht den Beer, den Ascaniër, als onafhankelijk markgraafschap Brandenburg. Over Koenraads kruistocht, zie ➝ Kruistochten.

Zijn neef Frederik Barbarossa (1152-’90) trachtte het keizerlijk gezag in Italië te herstellen. In 1162 verwoestte hij Milaan, maar de „Lombardische Bond” verbond zich met paus Alexander III, tegen wien de keizer een tegenpaus, Victor IV, begunstigde en in 1176 werd Frederik bij Legnano verpletterend verslagen. Hij zag nu zijn ongelijk in. Hij verzoende zich met den paus te Venetië (1177) en vaardigde in 1183 het Edict van Konstanz uit, waarbij de Italiaansche steden in hun zelfbestuur erkend werden. Hendrik de Leeuw, zoon van Hendrik den Trotschen, die geweigerd had den keizer te steunen en intusschen in Noord-Duitschland zijn macht had uitgebreid, werd in 1181 van Saksen en Beieren beroofd en mocht alleen zijn allodiaalgoederen, Brunswijk en Luneburg, behouden. Hendrik VI (1190-’97) bezat, door zijn huwelijk met Constantia, Sicilië.

In D. trachtte hij het keizerschap erfelijk te maken. Hij streefde naar de wereldheerschappij en wilde een tocht naar het Oosten maken, toen hij op 32-jarigen leeftijd stierf. Onder hem bereikte het Duitsche Rijk zijn grootste uitgestrektheid. Een gedeelte der D. vorsten koos, om de Hohenstaufensche macht tegen te gaan, den Welf Otto IV (1198-1215), een ander deel den broer van Hendrik VI: Philips van Zwaben (1198-1208). Toen deze om particuliere redenen door Otto van Wittelsbach vermoord werd, vond Otto IV onverdeelde erkenning, totdat hij, in strijd geraakt met paus Innocentius III, door dezen afgezet werd en vervangen werd door den Hohenstauf Frederik II, die door den slag van Bouvines (1214) algemeen erkend werd (1215-1250). Hij zocht het zwaartepunt van zijn macht in Italië, met het gevolg, dat hij in botsing kwam met de Italiaansche steden en met de pausen.

Hij stierf verzoend met de Kerk. Zijn zoon Koenraad IV (1250-’54) werd bestreden door Willem II van Holland; hij stierf in 1256.

Dan begint het Interregnum 1256-’73, waarin twee buitenlandsche vorsten, Alphonsus van Castilië en Richard van Cornwallis, zich als keizer wilden doen gelden. Dit tijdperk van verval en ontbinding wordt beëindigd door de keuze van Rudolf van Habsburg (1273-’91). Hij zocht zijn kracht in de vermeerdering van familiegoed en had het geluk den opstandigen Ottokar van Bohemen in 1278 op het Marchfeld te verslaan, waardoor hij in het bezit kwam van de hertogdommen Oostenrijk, Stiermarken en Krain. In het binnenland herstelde hij de orde, kondigde een algemeenen landvrede af, bestrafte de roofridders en liet hun kasteelen slechten. Als opvolger werd niet zijn zoon Albrecht, maar Adolf van Nassau (1292-’98) gekozen. Toen ook deze naar eigen macht begon te streven, versloegen hom de keurvorsten bij Göllheim (1298) en verkozen Albrecht tot keizer.

In 1308 werd hij door zijn neef Joannes vermoord. Opnieuw werd een vorst met geringe huismacht gekozen: Hendrik VII van Luxemburg (1308-’13). Hij beging de fout zich naar Italië te laten lokken, waar hij een plotselingen dood stierf. Lodewijk van Beieren (1314-’47) versloeg zijn tegencandidaat, Frederik van Habsburg, bij Mühldorf (1322), maar raakte in twist met den paus, omdat hij aanspraak maakte op het bestuur van Noord-Italië, omdat hij kettersche monniken ondersteunde en uit keizerlijke macht een huwelijk ontbond. Zijn opvolger Karel IV van Luxemburg (1347-’78) bemoeide zich weinig met het Duitsche Rijk. Van belang is de uitvaardiging van de ➝ Gouden Bul in 1356, waardoor hij 7 keurvorsten erkende, die in eigen gebied bijna volkomen zelfstandig zijn.

Hiermee werd de verbrokkeling van D. officieel ingeluid. Zijn zoon Wenzel (1378-1400) werd te Rense vervallen verklaard van zijn keizerschap en door Ruprecht van den Paltz (1400-’10) opgevolgd. Onder Sigismond (1410-’37) werd op het Concilie van Konstanz de eenheid in de Kerk hersteld, maar had het Rijk veel te lijden van de Hussieten-oorlogen. Hij schonk Brandenburg aan Frederik van Hohenzollern in 1415. De krachtige Albrecht II van Oostenrijk (1438-’39), met wien de Habsburgers weder het keizerschap verkregen, regeerde te kort om iets tot stand te kunnen brengen, terwijl zijn krachtelooze zoon Frederik III (1440-’93) in het Duitsche Rijk bijna niets te zeggen had. Onder hem maakten de Zwitsers zich practisch onafhankelijk, Italië en Bourgondië keken niet naar hem om, Sleeswijk-Holstein voegde zich in 1460 bij Denemarken, West-Pruisen werd een Poolsche provincie en Oost-Pruisen een Poolsch leen.

Maximiliaan I (1493-1519) toonde meer belangstelling voor het Duitsche Rijk. In 1495 schreef hij den Eeuwigen Landvrede uit.

In 1496 richtte hij het rijkskamergerecht op. In 1512 verdeelde hij het Rijk in 10 kreitsen. Ook richtte hij de D. rijkspost op en het instituut der Landsknechten, Duitsche huurtroepen. Zijn oorlogen tegen de Zwitsers, tegen Venetië en tegen Frankrijk brachten hem weinig voordeel.

Onder Karel V (1519-’66) ontstond de Hervorming. Ofschoon door oorlogen met Frankrijk, met Turkije, met Tunis en Algiers verhinderd al zijn krachten aan de bestrijding er van te geven, deed Karel wat hij kon. Op den Rijksdag van Worms in 1521 deed hij Luther in den rijksban. Hij onderdrukte den opstand van Frans van Sickingen en Ulrich van Hutten in 1523. De Boerenopstand met zijn 12 artikelen, steunend op het „Woord Gods”, werd in 1525 bij Frankenhausen bedwongen. Op den Rijksdag te Spiers verbood Karel verdere uitbreiding der Reformatie, waartegen de Lutherschen protesteerden.

Een poging door de Augsburgsche Confessie (1530) den godsdienstvrede te herstellen mislukte. In 1531 sloten de Luthersche vorsten en steden den Schmalkaldischen Bond, waardoor Karel gedwongen werd den godsdienstvrede van Neurenberg in te voeren: status quo tot het bijeen te roepen Concilie. Toen de Protestanten weigerden deel te nemen aan het Concilie van Trente en den afgevallen bisschop van Keulen, Herman von Wied, ondersteunden, besloot Karel, die in 1544 vrede met Frankrijk gesloten had, geweld te gebruiken. Bij Mühlberg versloeg hij in 1547 den Schmalkaldischen Bond, waarna hij op een Rijksdag te Augsburg het Interim afkondigde. Maar hiertegen ontstond algemeen verzet, ook bij de Katholieken. Zijn vriend, Maurits van Saksen, sloot zich bij de tegenpartij aan en Karel was genoodzaakt het verdrag van Passau te doen sluiten, dat met den godsdienstvrede van Augsburg in 1555 werd besloten: De Rijksvorsten en vrije Rijkssteden der Augsburgsche Confessie verkregen vrijheid van godsdienst en het recht om hun godsdienst in hun gebied in te voeren: „Cujus regio, illius et religio”. Door het „Geestelijk voorbehoud” bepaalde de keizer, dat geestelijke Rijksvorsten, die hun geloof verlieten, de kerkelijke goederen zouden moeten afstaan. (➝ Augsburg, sub Godsdienstvrede en Interim.)

Met Frankrijk geraakte Karel in oorlog om het bezit van het hertogdom Bourgondië, Milaan, Napels en Artois. In den eersten oorlog (1521-’26) werd Frans I in den slag van Pavia (1525) gevangen genomen en gedwongen tot den vrede van Madrid (1526), waarbij hij van alle aanspraken op bovengenoemde gebieden afstand deed. Maar Frans, gesteund door paus Clemens VII, die bevreesd was voor de groote macht van Karel in Italië, Hendrik VIII van Engeland en Venetië (Liga van Cognac, 1526) hernieuwde den oorlog. De troepen van Karel, onder Karel van Bourbon, veroverden en plunderden Rome, waarop Karel, ofschoon overwinnaar, den Damesvrede (1529) sloot: in hoofdzaak een bevestiging van den vrede van Madrid. Verzoend met den paus, werd Karel V in 1530 te Bologna als keizer gekroond. In 1535 ondernam Karel een zegevierenden tocht naar Tunis.

Daarna brak de derde oorlog met Frans I uit, die, door bemiddeling van Paulus III, met een wapenstilstand te Nizza werd besloten (1537). Een tocht, tegen Algiers in 1541 ondernomen, mislukte. De vierde oorlog tegen Frans I eindigde met den vrede van Crépy (1544), waarbij Karel van het hertogdom Bourgondië afzag, Milaan behield met de andere omstreden gewesten. De ondervonden tegenslagen, met name het verlies der bisdommen Metz, Toul en Verdun aan Frankrijk, en de lichaamskwalen, waaronder hij leed, deden Karel besluiten de regeering neer te leggen. In D. volgde hem op zijn broer Ferdinand I (1556-’64), onder wien het Protestantisme snelle vorderingen maakte, evenals onder zijn Protestantschgezinden zoon Maximiliaan II (1564-’76). Maar de ➝ Contra-Reformatie trad krachtig op.

De afgevallen aartsbisschop van Keulen, Gebhard van Truchsess, werd uit zijn bisdom verdreven; Aken en Straatsburg wisten zich als Katholieke steden tegen de Protestanten te handhaven; in Donauwörth werd het Katholicisme hersteld (1607). De Protestantsche vorsten sloten in 1608, onder Frederik IV van den Paltz, de Unie, waartegen de Katholieken in 1609, onder den hertog van Beieren de Liga oprichten. In 1609 vaardigde Rudolf voor Bohemen den „Majesteitsbrief” uit, waarvan de Protestanten misbruik maakten. Hun bestraffing leidde tot een opstand, waaruit is voortgekomen de ➝ Dertig-jarige Oorlog. Intusschen was Rudolf opgevolgd door zijn broer Mathias (1612-’19) en deze door zijn neef Ferdinand II (1619-’37). Onder zijn opvolger Ferdinand III (1637-’57) kwam de vrede van Munster (➝ Westfaalsche vrede) tot stand, waarbij D. veel land verloor en in het binnenland drie godsdiensten erkend werden, terwijl door de souvereiniteit der Duitsche vorsten het land verbrokkeld werd en het keizerschap zijn beteekenis verloor.

Ook economisch was D. achteruit gegaan. Voorloopig heeft het Duitsche Rijk geen andere geschiedenis meer dan die der afzonderlijke staten, waarvan de twee voornaamste in conflict geraakten om de oppermacht: Oostenrijk en Pruisen. Daarbij komt de inmenging van Frankrijk in Duitsche zaken, zoodat de vorsten aan den Rijn, onder leiding van Mazarin, den Rijnbond stichtten (1658), die het keizerlijk gezag moest verzwakken. De strijd tusschen Pruisen en Oostenrijk speelt zich af in de 18e eeuw in drie Silezische oorlogen (➝ Silezische Oorlogen). Van het Duitsche Rijk ging aan Frankrijk verloren: in 1681 Straatsburg en Franche-Comté, het hertogdom Lotharingen (1738).

In 1742 werd door de keuze van den Wittelsbacher Karel VII de opvolging der Habsburgers Leopold I (1658-1705), Jozef I (1705—’11) en Karel VI (1711-’40) onderbroken. Na den dood van Karel VII (1745) werd Frans Leopold van Lotharingen-Toscane (1745-’65), gehuwd met Maria Teresia, tot keizer gekozen en in zijn zoon Josef II (1765-’90) werd de Habsburgsche linie voortgezet. Toen deze pogingen aanwendde om in het bezit van Beieren te geraken, stichtte Frederik II van Pruisen om de Rijksgrondwet te handhaven in 1785 den Duitschen Vorstenbond.

Onder Leopold II (1790-’92) en Frans II (1792-1806) was D. het slachtoffer der Fransche Revolutie en van Napoleon’s veroveringsoorlogen. De Reichsdeputations-hauptschluss in 1803 was practisch de eerste stoot tot het herstel der eenheid van D. Want verschillende kleine Duitsche staten werden bij grootere ingelijfd, terwijl tevens een einde werd gemaakt aan het wereldlijk bezit der geestelijke vorsten. De oprichting van den Rijnbond in 1806 beteekende het einde van het Duitsche Rijk en Frans II legde in hetzelfde jaar zijn Duitschen keizerstitel neer. De Fransche invloed bracht in D. de Fransche wetgeving met afschaffing van verouderde instellingen. Na den val van Napoleon werd het Duitsche keizerschap niet hersteld, maar de ➝ Duitsche Bond opgericht, bestaande uit 39 Duitsche staten, onder voorzitterschap van Oostenrijk.

Deze instelling bevredigde niet de verwachting, die de Duitschers in den vrijheidsoorlog tegen Frankrijk gesteld hadden, zoodat in de volgende jaren meermalen kleinere opstanden uitbraken. Onder den invloed der Februari-revolutie (1848) besloot een vergadering van Duitsche liberalen te Heidelberg een voor-parlement bijeen te roepen, dat de verkiezingen voor het Duitsche parlement volgens algemeen stemrecht uitschreef. Het Duitsche parlement zou de eenheid van D. tot stand moeten brengen. Het kwam te Frankfort (18 Mei) in de St. Pauluskerk bijeen. Het droeg het algemeen bestuur over aan den populairen aartshertog, Jan van Oostenrijk, terwijl president van het parlement werd Heinrich von Gagern.

Maar de macht van het parlement was bij gebrek aan geld en aan een leger gering. Na langdurige beraadslagingen overwon van de verschillende partijen de Klein-Duitsche partij, die doordreef, dat D. een constitutioneel keizerrijk zou worden met koning Frederik Willem van Pruisen als keizer. Hierop riep Oostenrijk de Oostenrijksche leden terug. Frederik Willem weigerde echter de kroon, „opgeraapt uit de modder der revolutie” zonder instemming der regeerende vorsten te aanvaarden. Hiermee was het parlement mislukt. De meeste leden keerden huiswaarts en de overblijvenden, meest republikeinen, vestigden zich als „rompparlement” te Stuttgart, waar zij in 1849 werden uiteengejaagd.

Nu nam Pruisen zelf de zaak der eenheid ter hand. Met Saksen en Hannover werd de ➝ Driekoningenbond gevormd, waarbij zich vele kleinere staten aansloten. Het Unieparlement te Erfurt keurde de rijksconstitutie, door Pruisen opgesteld, goed. Maar Oostenrijk heropende den Bondsdag te Frankfort en dwong, door tusschenkomst van tsaar Nicolaas te Olmütz, Pruisen tot toegeven (1852). In 1863 trachtte Oostenrijk zijn positie in den Bond te versterken door de bijeenroeping van een Vorstendag te Frankfort. Maar Bismarck, toenmaals minister-president van Pruisen, weerhield zijn koning Wilhelm I, die in 1858 zijn broer Frederik Willem was opgevolgd, van deelname, zoodat deze bijeenkomst mislukte.

Bismarck had begrepen, dat niet de liberale theorieën, maar „bloed en ijzer” de eenheid van D. tot stand kon brengen. Hij maakte gebruik van de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie, waarin Pruisen en Oostenrijk hadden ingegrepen, om tot een gewapend conflict met Oostenrijk te komen. Tevens had hij zich verzekerd van de neutraliteit der groote mogendheden en van de medewerking van Italië. Om het Duitsche volk op zijn hand te krijgen diende hij een democratische hervorming van den Bond in: een vertegenwoordiging, bij algemeen stemrecht gekozen. Zooals te verwachten was, werd dit voorstel door den Bondsdag verworpen. Naar aanleiding van het geschil over Sleeswijk-Holstein stelde Oostenrijk voor het Bondsleger tegen Pruisen te mobiliseeren, waarop Pruisen den Bond voor ontbonden verklaarde.

Zoo brak de Duitsch-Oostenrijksche oorlog in 1866 uit. Tegen de leiding van Moltke en de geoefendheid van het Pruisische leger was Oostenrijk met zijn vele Duitsche bondgenooten niet opgewassen. Het Pruisisch leger veroverde binnen veertien dagen Hannover, Saksen, Hessen en Beieren. De hoofdslag werd geleverd bij Sadowa-Königgratz en Oostenrijk werd gedwongen tot den vrede van Praag, waarbij het de ontbinding van den Duitschen Bond erkende en al de veranderingen, die Pruisen in Duitschland zou aanbrengen. Na inlijving van Sleeswijk-Holstein, Hannover, Hessen-Kassel, Nassau en de vrije stad Frankfort, richtte Pruisen den Noord-Duitschen Bond op, waartoe de overige staten, behalve de Zuid-Duitsche en Oostenrijk, behoorden, onder voorzitterschap van Wilhelm I. De Bondsraad vertegenwoordigt de regeering en de Rijksdag, die bij algemeen, geheim, enkelvoudig en direct kiesrecht wordt gekozen, de bevolking. Met de Zuid-Duitsche staten, Baden, Wurttemberg en Beieren, bestond een geheim verdrag, dat zij in geval van oorlog hun troepen onder opperbevelhebberschap van Pruisen zouden plaatsen.

De Fransch-Duitsche oorlog bracht de mogelijkheid der aansluiting der Z. Duitsche staten. Er werden met hen afzonderlijke overeenkomsten gesloten, met Beieren kostte dit eenige moeite, en 18 Jan. 1871 werd koning Wilhelm, op voorstel van den koning van Beieren, Lodewijk II, in de Spiegelzaal te Versailles tot Duitsch keizer uitgeroepen. De buitenlandsche politiek van den rijkskanselier von Bismarck had tot doel den vrede te bewaren door Frankrijk geïsoleerd te houden. De zgn. ➝ Driekeizersbond (1872) moest daartoe dienen, maar toen Rusland, ontevreden over het verloop van het Berlijnsch Congres (1878; zie daarover ➝ Oostersche kwestie), zich terugtrok, sloot Bismarck met Oostenrijk in 1879 een defensief verbond, waartoe Italië in 1883 toetrad. Dit ➝ Drievoudig Verbond is op gezette tijden hernieuwd, het laatst in 1912.

Intusschen had Bismarck met Rusland weer betrekkingen aangeknoopt door het zgn. Rückversicherungsvertrag van 1884, dat om de drie jaar moest hernieuwd worden. In het binnenland trachtte Bismarck de Kerk aan den staat te onderwerpen. Gesteund door de liberalen poogde hij het pas opgerichte ➝ Centrum te vernietigen. De ➝ Kulturkampf brak uit, waarbij vooreerst de Jezuïëten en de hun „verwante congregaties” werden ontbonden. Daarna verschenen de Mei- of Falckwetten (1873-’75), waarvan de hoofdstrekking was de opleiding en de benoeming der geestelijken aan de goedkeuring van den staat te onderwerpen.

Maar de geestelijken, onder leiding der bisschoppen Ledochowski, Melchers en Brinkmann, verzetten zich met kracht tegen deze aanslagen, zoodat Bismarck, het onvruchtbare van dezen strijd inziende en den steun van het Centrum noodig hebbende, naar een accoord streefde, dat hem door den nieuwen paus Leo XIII vergemakkelijkt werd. Het duurde tot 1887 alvorens een bevredigende Modus vivendi tot stand kwam: vele vervolgingswetten bleven bestaan, maar zouden niet toegepast worden, het Pruisisch gezantschap te Rome werd weder bezet.

In 1878 kwam de socialistenwet tot stand, waarbij alle socialistische organisatie werd verboden. Zij bleef in werking tot 1890. In 1888 stierf Wilhelm I. Na een regeering van honderd dagen volgde hem zijn zoon Friedrich I in het graf, die door Wilhelm II (1888-1918) werd opgevolgd. Deze wilde zijn eigen meester zijn en naar aanleiding van verschil van inzicht omtrent het Russisch verbond en omtrent de houding tegenover de socialisten ontsloeg de keizer zijn kanselier. Hij stelde als opvolger generaal Caprivi aan (1890-’94).

Deze werd vervangen door Hohenlohe (1894-1900) en deze op zijn beurt door Von Bülow (1900-1908). De „Nieuwe koers”, sinds 1890 ingeslagen, verbrak het verbond met Rusland, dat zich nu bij Frankrijk aansloot. De particuliere koloniën: Togoland, Kameroen, Z.W. en Z.O. Afrika, alle in 1884-’85 verworven, kwamen onder bescherming van den staat. Na in 1890 Helgoland, tegen afstand van Zanzibar en Oeganda, van Engeland verkregen te hebben, verklaarde de keizer, dat de toekomst van het Rijk „op het water” lag. In 1896 kwam het Wilhelmkanaal tot stand en nu werd, met behulp van Von Tirpitz, de grondslag gelegd voor de Duitsche vloot.

In 1897 verkreeg D. van China in erfpacht Kiau-tsjou, tevens schonk de sultan van Turkije groote concessies voor den aanleg van de Bagdadlijn. In 1899 kocht D. van Spanje de Carolinen, waarop het reeds in 1885 aanspraak had gemaakt. De verhouding tot Engeland werd door de scherpe Duitsche concurrentie en door den snellen Duitschen vlootaanbouw steeds slechter, vooral toen in 1902 een Engelsche poging tot toenadering mislukte. Latere pogingen, o.a. de laatste in 1912, toen een bespreking werd gehouden tusschen den Engelschen minister Haldane en den Duitschen rijkskanselier Bethman-Hollweg, mislukten, omdat Engeland weigerde zijn onzijdigheid vast te leggen bij een mogelijken oorlog. Met Rusland trachtte de keizer door persoonlijken invloed op den tsaar op goeden voet te blijven (de Willy-Nicky-brieven), zelfs trachtte hij bij een ontmoeting aan de kust van Björkö in Juli 1905 Nicolaas tot een verbond tegen Engeland te brengen, waaraan zelfs Frankrijk zou moeten deelnemen, maar de verantwoordelijke ministers van beide landen vernietigden deze persoonlijke afspraak. De verhouding tot Frankrijk bleef wantrouwend. Daarom de herhaalde uitbreiding van het leger en meermalen oorlogsbedreiging; zoo de „alerte” van 1875, het grensgeval-Schnaebele en vooral de ➝ Marokko-kwestie.

Onder von Bülow werd de binnenlandsche politiek gekenmerkt door een voortdurende toename van het socialisme en de machtspositie van het Centrum, dat sinds 1894 een steun was voor de regeering. Toen dit in 1907, naar aanleiding der wreedheden in de koloniën gepleegd, bij monde van Erzberger meer invloed voor den Rijksdag op het koloniale bestuur voorstond, ontbond von Bülow, wien het Centrum tegenstond, door de Sylvester-boodschap van 31 Dec. 1907 den Rijksdag. De uitslag was een overwinning voor liberalen en conservatieven en een nederlaag voor Centrum en socialisten, zoodat nu von Bülow het Centrum uitschakelde. Maar zijn positie ten opzichte van den keizer werd onhoudbaar, omdat hij diens interview, gepubliceerd in de Daily Telegraph, had laten passeeren en in den Rijksdag de uitlatingen van den keizer niet gedekt had. Onder zijn opvolger Bethmann-Hollweg (1908-’17) kwam het Marokko-verdrag tot stand, waarbij een ruil van koloniën (een gedeelte van de Fr. Kongo tegen een stuk van Kameroen) plaats vond, die geen der partijen bevredigde (1912). Met het oog op den kritieken Europeeschen toestand werd in 1913 het Duitsche leger op 661 000 man gebracht.

De ➝ Wereldoorlog bracht in D. voorloopig het samengaan van alle partijen, maar spoedig kwam er tegenstelling tusschen de militaire en al-Duitsche strevingen met die der socialisten en der meer gematigden. De onbeperkte ➝ duikboot-oorlog, 1917 afgekondigd, leidde tot de hongerblokkade en deze tot zoo groote ontevredenheid, dat keizer Wilhelm in zijn Paaschboodschap van 7 April 1917 de afschaffing van het drieklassen-stelsel in Pruisen beloofde en, om het Centrum te winnen, de Jezuïetenwet volledig ophief. Bethmann-Hollweg moest voor de militaire strooming, die hem te weinig doortastend vond, het veld ruimen, maar de Rijksdag nam de door Erzberger ontworpen vredesresolutie aan, waarbij van alle annexaties afgezien werd (19 Juli). Hiertegen stichtten Kapp en von Tirpitz de Vaterlandspartei. Michaelis, als nieuwe rijkskanselier door den keizer aangewezen, kon zich slechts 100 dagen handhaven en werd vervangen door von Hertling, die te bejaard was om nog krachtig te kunnen optreden. De nederlagen van 1918 dwongen de regeering tot nieuwe concessies: Max von Baden vormde een parlementaire regeering, waarin voor het eerst een socialist, Bauer, voor het ministerie van Arbeid, zitting had (3 Oct. 1918).

Maar zij was van korten duur: 4 Nov. begint de muiterij op de vloot, 6 Nov. worden Arsols gevormd, 8 Nov. wordt in Beieren onder Kurt Eisner de republiek uitgeroepen, 9 Nov. verklaart de kanselier, dat de keizer afstand gedaan heeft en op denzelfden dag roept Scheidemann de Duitsche Republiek uit, 11 Nov. vlucht Wilhelm naar Nederland. Op denzelfden dag werd de wapenstilstand aanvaard. De taak der nieuwe regeering was het bolsjewistisch gevaar, dat zich uitte in den Spartacusbond, te voorkomen. Dit werd in Jan. 1919 bedwongen en hun leiders, Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg, werden vermoord. Op 6 Febr. kwam te Weimar de Nationale Vergadering bijeen, die den socialist Friedrich Ebert tot rijkspresident uitriep. De conceptconstitutie van Preuss werd 11 Aug. 1919 door den president onderteekend.

De nieuwe staatsvorm stond op zwakke beenen. De ministeries (het eerste was dat van Scheidemann) konden zich telkens maar kort handhaven. Oorzaken daarvan waren: de binnenlandsche ontevredenheid, die zich o.a. uitte in de Kapp-Putsch (13 Maart 1920), over den noodtoestand en over de inflatie-politiek. Ook de houding van het buitenland, met name van Frankrijk, maakte het haar niet makkelijk. Over de herstelbetalingen kon men het, ondanks verschillende conferenties, niet eens worden. Toen D. in de levering zijner producten achter bleef, bezette Frankrijk in 1923 het Roergebied, waartegen kanselier Cuno het passieve verzet stelde, welke politiek echter geen oplossing bracht.

In 1924 bracht het ➝ Dawes-plan een kleine verlichting, dat in 1929 door het ➝ Young-plan vervangen werd. Stresemann, van de partij der Duitsch-nationalen, trachtte almaar door inschikkelijkheid de buitenlandsche mogendheden tevreden te stellen. Dit had niet aller instemming. Had zich reeds eerder de Stahlhelm gevormd, in 1925 na zijn ontslag uit de gevangenis richtte Hitler opnieuw de N.S.D.A.P. op, die spoedig veel aanhangers won. In 1930 telde de Rijksdag 107 nat. soc. afgevaardigden. Bij de presidentskeuze van 1932 (Hindenburg was in 1925 Ebert opgevolgd) won Hindenburg het met een meerderheid van 5 millioen boven Hitler, die toch nog ruim 13 millioen stemmen behaalde.

In hetzelfde jaar verkregen de nat. soc. 230 zetels in den Rijksdag. Rijkskanselier Brüning had met krachtige hand den parlementairen staatsvorm gehandhaafd, maar werd door Hindenburg, wegens zijn onteigeningspolitiek in Oost-Pruisen, plotseling ontslagen en voor korten tijd opgevolgd door generaal von Schleicher. Toen deze om zijn program te verwezenlijken den Rijksdag wilde ontbinden, weigerde Hindenburg zijn toestemming en belastte von Papen met onderhandelingen met Hitler. Als gevolg daarvan benoemde de president (30 Jan. 1933) Hitler tot rijkskanselier en deze liet, met veranderd kiesrecht, een nieuwen Rijksdag kiezen (5 Maart), die een overweldigende meerderheid aan de nat.-soc. schonk (➝ Derde Rijk). Wegens den brand van het Rijksdaggebouw kwam de nieuwe Rijksdag in de garnizoenskerk te Potsdam bijeen, waar Hitler machtiging verkreeg om practisch de grondwet buiten werking te stellen en met Notverordnungen te regeeren tot 1 April 1937. Hij begon toen met de „gelijkschakeling”.

Alle partijen werden ontbonden en hun leiders meestal in concentratiekampen ondergebracht. In de meeste landen worden de vertegenwoordigingen buiten werking gesteld (in 1933 opgeheven) en het bestuur waargenomen door een regeeringscommissaris of stadhouder. De beteekenis van den Rijksdag zelf is tot niets gedaald. Alle bonden worden onder regeeringstoezicht gesteld en door haar geleid. De dagbladen staan onder regeeringstoezicht en missen de vrijheid van het woord. Precies een jaar, nadat Hitler de regeering in handen had genomen, werden (30 Jan. 1934) de onderlinge grenzen vervallen verklaard en de absolute landseenheid geproclameerd.

Na den dood van Hindenburg maakte zich Hitler ook meester van het rijkspresidentschap en liet deze vereeniging met het kanselierschap door een plebisciet goedkeuren. Het vertrouwen in deze regeering is echter sterk verminderd door de anti-Katholieke tendenzen, die haar leiders, als Göring, Goebbels, Rosenberg, aan den dag leggen, door het weinige succes van hun reddingsmaatregelen op financieel en economisch gebied. De moord, Juni 1934 gepleegd op schuldige samenzweerders, als Rohm met zijn S.A.-aanhang, en op onschuldigen, waaronder vele Katholieke leiders, heeft de positie der Hitlerregeering eer verzwakt dan versterkt. 13 Jan. 1935 had volgens de bepaling van den vrede van Versailles een volksstemming plaats in het Saargebied. Meer dan 90% der kiezers verklaarden zich voor terugkeer tot het D. Rijk, die 1 Maart d.o.v. plaats greep. Derks.



B) Kerkelijke geschiedenis.

De Iersche en Frankische geloofsverkondigers Columbanus, Gallus en Fridolin waren de voorgangers van den H. Bonifatius, den eigenlijken apostel van Duitschland. Hij organiseerde de hiërarchie in Beieren, werd in 745 aartsbisschop van Mainz en hield in 747 een algemeene Duitsche Synode. Onder Karel den Grooten werden de Saksers gekerstend en verschillende bisdommen, Osnabrück, Bremen, Verden e.a., opgericht. Onder de volgende keizers werden eveneens verschillende bisdommen opgericht, ook in de naburige landen, als Polen en Pruisen. Daarnaast ontstonden vele kloosters als Reichenau.

De strijd tusschen paus en keizer in den loop der eeuwen had vervreemding van Rome gebracht, terwijl zoowel bij de reguliere als saeculiere geestelijkheid verval was ingetreden. De roep naar hervorming van mannen als Koenraad van Gelnhausen, Geiler von Kaysersberg, Nicolaus van Cusa drong niet door, zoodat Luther den akker gereed vond tot opstand. ➝ Hervorming; ➝ Contra-Reformatie.

Bij den vrede van Munster had de Kerk 23 bisdommen verloren. Tegen het ➝ Corpus Evangelicorum vereenigden de Kath. standen zich in het Corpus Catholicorum, maar er ging weinig kracht van uit. In de 18e eeuw was het de ➝ Aufklärung, die de geesten besmette, en stelden de Duitsche bisschoppen onder leiding van Nic. Hontheim de Emser Punctaties op, waarbij zij het oppergezag van Rome verwierpen (1786).

De Fransche Revolutie beroofde in D. de Kerk van al haar geestelijke goederen. Na den val van Napoleon werden met de afzonderlijke Duitsche staten concordaten gesloten: in 1817 met Beieren, in 1821 met Pruisen, Wurttemberg, Baden, in 1824 met Hannover. In 1837 ontstond met Pruisen de strijd over de gemengde huwelijken [➝ Keulen (sub: Kölner Wirren], waarbij de aartsbisschop van Keulen, mgr. von Droste zu Vischering, gevangen werd gezet.

In de Kerk zelf kwam een opleving door de werkzaamheid van Sailer, Görres, en de oprichting van Kath. tijdschriften, als de Hist. pol. Blätter. In 1848 werd de eerste Katholiekendag gehouden, Kolping richtte de Gezellenvereeniging op, mgr. Ketteler verdedigde de Kath. belangen en was de eerste, die op de sociale rechtvaardigheid wees.

Na den Kulturkampf bloeide het Kath. leven weelderig op. Vele organisaties wijdden zich aan de uitbreiding van het geloof in binnen- en buitenland. De Constitutie van Weimar schonk over heel het rijk godsdienstvrijheid, waardoor de religieuze Orden zich overal konden vestigen. In 1921 werd te Berlijn de nuntiatuur opgericht, met Beieren werd in 1924 een nieuw concordaat gesloten, met Pruisen in 1929 en met het Duitsche Rijk in 1933, waarin de rechten van de Kerk op zelfbestuur en op de opvoeding van de jeugd in Kath. zin gewaarborgd worden.

Alleen de toepassing laat veel te wenschen over, terwijl onderhandelingen, zoowel te Rome als te Berlijn gevoerd, met gering succes schijnen bekroond te worden. Derks.

IV. Duitsche letterkunde.

A) Oud- en Middelhoogduitsche periode.

Oud-Germaansch. De Germanen hadden een dichtvorm, het stafrijm, motieven van vertelsels en sprookjes, en eenige dichtsoorten: ritueele poëzie van offer, gebed, strijd; orakel; wensch- en bezweringslied; tooverlied en tooverspreuk; spreuk- en leergedicht; bruiloftslied en doodenklacht; kleinere arbeids- en gezelschapslyriek; misschien liefdeslyriek. Tot hoogen bloei ontwikkelden zij sedert de eeuven der volksverhuizingen het kunstvolle loflied, ter eere van een groote, en het heldenlied: in dramatisch bewogen balladenstijl, rondom oude helden uit eigen of vreemden stam, in heldhaftige daden of tragische zielsconflicten ter handhaving der eer, in wraak om trouw aan heirman en bloed, meest tragisch van toon: werk van den kunstenaar, dikwijls krijger-dichter, den scop. Omtrent 80 zijn bekend uit kronieken, uit de Edda’s, uit latere epische gedichten, waarin zij hun neerslag kregen: in de Nibelungen, de Hugdietrich- en Wolfdietrichsagen, de Vikinger-sagen der Gudrun; terwijl ook liederen uit de Gotische heldensagen verspreid en bewerkt werden (om Ermanarik, al of nog niet verward met Odoaker, Theodorik of Dietrich van Bern, Attila als Etzel, en zijn zonen, enz.).

Verchristelijking. Karel de Groote trachtte het nationale met Christendom en Klassieke Oudheid te versmelten. Veel deed hij ter opbeuring van de taal en van de volkspoëzie; zoo liet hij o.a. een verzameling van oude heldenliederen aanleggen. Hij bevorderde een practisch beleerend stichtelijk proza; glossaria, doop- en biechtformules, catechetische en homiletische schriften, interlineaire vertalingen van gebeden, psalmen, canones, kloosterregels, van werken van den H. Isidorus, van de Lex Salica enz., meestal van Lotharingisch-Frankischen oorsprong, overgaand naar Fulda (waar Hildebrandslied opgeteekend), naar Beieren. In den tijd der Karolingers wordt de heidensche poëzie verchristelijkt (Wessobruner Gebet; Muspilli); komt de bijbelepiek op (Heliand, ca. 830, echter Saksisch, met de wereld van het heldenlied in het evangelie). Weldra moet ook het stafrijm wijken voor het uit de kerkelijke hymnen overgenomen eindrijm (in Otfried van Weissenburg’s Christ, ca. 870).

Het heldenlied, zonder zich als in Engeland tot epos (Beowulf) op te bouwen, wordt eveneens verchristelijkt en klinkt nog door in dichterlijk opgevatte gebeurtenisliederen (Ludwigslied, 881, en andere, waaronder nu ook Latijnsche) en in heiligenliederen (Christus en de Samaritaansche; Georgslied). De scop daalt in aanzien, doch mag nog niet verward worden met het varende diet (volk) der goochelaars en speellieden: de oudst bekende scop, de Fries Bernlef (8e eeuw), geen krijger meer, werd nog hoog vereerd door zijn volk. Hij blijft de drager van oude en nieuwe liederen, van lof en spot, van leugen en grap, van Oostersche of internationale stof, van liefdesgroeten enz., nog dikwijls uit het Latijn bekend. Want zijn poëzie, vóór ze opgeteekend wordt, zal wijding en waarde moeten ontvangen van het Latijn: dat veel volksgoed bewaard heeft.

In de 10e eeuw, bij de invallen der Hongaren, wordt het cultuurleven meer naar het Westen gedreven: naar St. Gallen, naar Lotharingen en de Rijnlanden. In enger aanraking met de Romeinsche wereld wordt de cultuurtaal steeds meer Latijn, dat echter nu ook stoffen uit de volkspoëzie gaat behandelen (Waltharius, in St. Gallen; Ecbasis Captivi, het oudste dierenepos, in Lotharingen; waarnaast de Latijnsche spelen en gedichten van de kloosterzuster Hrotsvitha van Gandersheim). Nog in de 11e eeuw (wel vóór het midden?) dichtte een monnik van Tegernsee in Latijnsche hexameters den oudsten roman Ruodlieb. Het wetenschappelijk proza wordt geschapen te St. Gallen, door Notker Labio (begin der 11e eeuw), doch voorloopig nog weinig beoefend, na Willeram’s paraphrase van het Hooglied.

Gistingsperiode. Intusschen had van Lotharingen en Frankrijk uit het godsdienstig leven zich verdiept. De Christenheid ging steeds meer Christus’ Menschheid bewust worden, hetgeen een nieuwe gevoels- en gedachtenwereld meebracht, den Germaanschen krijger tot ridder vormde, de kruisvaartstemming opwekte, den Investituurstrijd ontketende en Maria als Moeder ook der menschen meer bekend maakte. Dit opgewekte godsd. leven, dat de menigte aangreep, deed nu ook de volkstaal zich uiten in een rijke geestelijke lit. (11e en 12e eeuw): op dogmatisch gebied, als Ezzo’s zang, Anegenge, Hartmann’s Rede vom Glauben, Arnold’s Siebenzahl; op bijbelsch gebied: Babylonische Gefangenschaft, Judith, Lamprecht ’s Tobias, Christi Geburt, Fran Ava’s nieuw-testamentische gedichten; verder legenden; ook gebeden, zondenklachten, boete en zedenpreeken, als Memento Mori, de Hochzeit; de felle satiren van Hendrik van Melk (ca. 1260); met liederen op Maria, als die van priester Wernher (ca. 1172). In Merigarto en in Physiologus dringt ook de wereldlijke wetenschap door. Daarnaast staan de eeuwigheidsvisioenen: visio Pauli, Patricius, Tundalus en S. Brandan.

Doch dit opgewekte godsdienstig leven kwam ook de beschaving ten goede. Aan de talrijk opbloeiende dom- en kapittelscholen leeft de geest der Klassieke Oudheid op; de kruistochten brengen de volkeren met elkander in aanraking en voeren het Westen de wonderbaarlijke wereld van het Oosten binnen. Via de Fransche kunst komt nu ook de Duitsche in aanraking met die nieuwe wereld (Alexanderlied, van Lamprecht); de geschiedenis wordt een wereldbeeld (Annolied, Kaiserchronik); het volksepos (chanson de geste) wekt op tot navolging en epische behandeling van oude stoffen der volkspoëzie, nu dikwijls verplaatst in de wereld der kruistochten en steeds meer door den opkomenden riddergeest beïnvloed, als in wat gewoonlijk verkeerdelijk heet Spielmansepik of Vorhöfisches Epos (Rother, Herzog Ernst, Graf Rudolf, en de legendarische stoffen van Oswald, Orendel, Salmon en Morolf) met, oorspronkelijk Nederfrankisch, een eerste behandeling van den Oosterschen roman van Floris en Blanceflor: meest alles Lotharingsch-Frankisch; evenals de oudste bewerking van Fransche Renart-branches door Heinrich (waarschijnlijk een geestelijke), als Reinhart der Glichesaere of Isengrims Not.

Bloei, 1180-1250. Sedert de tweede helft van de 12e eeuw wordt de gevoels- en gedachtenwereld overheerscht door den ridderlijken geest, met diens verfijnde, hoofsche levensvormen, met de beoefening der Minne, die geen hartstocht is, maar een dienen van een vrij gekozen, waardig voorwerp, de Liefde, de Schoonheid, in allerlei bonte avonturen van hooge symboliek, wat goed en den waren ridder maakt. Daarmee komen verfijning van taal en regelmatige versbouw; daarmee psychologische verdieping en sterker persoonlijkheid.

De Limburger Hendrik van Veldeke geeft het voorbeeld, zoowel in de epiek (Eneit) als in de lyriek. Nog onbeholpen volgen Eilhart von Oberg (Tristrant), Herbort von Fritzlar (Lied van Troje), Albrecht von Halberstadt (Ovidius’ Metamorphosen) en anderen met Oostersche stoffen. Dan komen de grooten: Hartmann von Aue, die Chrestien de Troyes tot model neemt, Wolfram von Eschenbach, die Parzival psychologisch verdiept, en Gottfrid von Straatsburg, die in zijn Tristan de tragiek van den alle goddelijke en menschelijke wetten trotseerenden hartstocht uitbeeldt. Tegen het midden der eeuw volgen nog Rudolf von Ems (Barlaam und Josaphat) en Konrad von Wurzburg (Engelhart und Engeltrut). Wernher’s Meier Helmbrecht brengt de parodie. In het begin der 13e eeuw rijpt ook onder invloed der Fransche epiek het heldenepos tot vollen bloei, Nibelungen, Gudrun, met tal van andere, Ortnit, Wolfdietrich, Dietrichsagen, dikwijls om hun fantastische strekking minderwaardig.

Tegelijkertijd bloeide, naast de realistische, levenslustig Latijnsche lyriek der zoogenaamde vagantes (lusoria, potatoria, amatoria), de hoofsche lyriek van ridders en adellijken in de volkstaal. In Oostenrijk moge een eerste midden hebben gelegen met den Kürenberger, met Dietmar von Aist enz., meer in volkstoon nog; Hendrik van Veldeke in de Rijnlanden heeft voor de meesten den weg gewezen: Friedrich von Hausen, Reinmar von Hagenau, Heinrich von Morungen, die het Tagelied schept, de groote epische dichters; en zoo vele anderen, uit verzamelhandschriften, bijv. het Manessische, bekend. De grootste en alzijdigste is Walther von der Vogelweide (ca. 1195-1230), die in hoofsche vormen het gebied der lyriek aanzienlijk uitbreidt en de taal van de werkelijkheid mede laat spreken.

Verval, 1250-1350. Tegen het midden der 13e eeuw dringt met het verval der ridderschap en de ontwikkeling van de steden de burgerlijke nuttigheidsgeest door. Naast nog eenige voortreffelijke beoefenaars der hoofsche lyriek laat Neidhart von Reuental met zijn volgelingen, waaronder de lichtzinnige Tannhuser, de edele poëzie in dorperlijke middens afdalen. De spreuk, die in kernachtigen vorm een treffende gedachte wil uitdrukken, door den Ouderen Spervogel, Herger, ingevoerd, door Walther von der Vogelweide politiek en zedekundig meesterlijk ontwikkeld, vond steeds meer bijval (der Marner, ca. 1270), totdat zemook met Heinrich von Meissen, genaamd Frauenlob († 1318), in het Meistergesang overgaat. De didactische poëzie (Thomasin von Zirclaria’s Welsche Gest, Windcrbach’s Winsbeke, vooral Vridanc’s Bescheidenheit, Hugo von Trimberg’s Renner) staat in eere. De Oostenrijksche Stricker voert het Bispel in. Later zal de Bernsche Dominicaan Ulrich Boner 99 fabelen als Der Edelstein uitgeven (1340).

Het proza gaat meer beteekenis krijgen: in het recht (eerst in Sachsenspiegel van Eike von Repgow, gevolgd door Schwabenspiegel); in de kronieken; in de bijbelvertalingen; bijzonder in de mystiek: Mechtild von Magdeburg (ca. 1280) is de eerste groote mystieke schrijfster in de volkstaal (Fliessendes Licht der Gottheit); doch met de volkspredikanten (Berchtold von Regensburg), vooral met de groote mystieke leeraars Eckehart (1327), Tauler (1361) en Seuse (1366) wordt het Duitsche proza drager van de hoogste bespiegeling.

Meistersinger, 1350-1500. De burgers in de steden gaan zich tot Meistersingerschulen naar aard der gilden organiseeren; men wordt dichter zooals men ambachtsman wordt: men moet de Tabulaturen kennen. De epische poëzie, reeds ontaard in voortzettingen van oudere gedichten, omwerkingen, eindelooze aanvullingen, vermenging van alle soorten phantasterijen, geschreven in een steeds losser, slordiger stijl, totdat ze uiteenvalt in sproken en boerden, leeft tegen het einde der 15e eeuw nog even op in Ulrich von Fuetrer’s bewerkingen van Artusromans en, wat later, in keizer Maximiliaan’s langdradig allegorisch Feuerdank. De didactische richting, gaarne allegorisch, vond bijval (schaak- en jachtgedichten, Sebastian Brant’s Narrenschiff, 1494). Een naklank van het heldenepos hoort men in het Lied vom Hörnen Seyfrid, terwijl Kaspar von der Loen (einde der 15e eeuw) vele dier oude heldenepen verzamelde in het later genoemde Heldenbuch. In het Nederduitsch, naar Nederlandsch voorbeeld, krijgt Reinke de Vos nieuwe populariteit (Lubeck 1498).

Vooral wordt gezocht naar grove scherts, naar dikwijls plomp phantastische bewerkingen van oudere epische gedichten, van ridder- of volkspoëzie, van inheemsche of vreemde stoffen, in volksboeken (Till Eulenspiegel, De Schoone Melusine, enz.).

In dezen tijd is de poëzie schuil gegaan in het volkslied: naast het politiek geschiedkundige, het episch-lyrische (romances, balladen, liederen met verhalenden inslag) vindt men het zuiver-lyrische; naast het wereldlijke dikwijls als tegenhanger het geestelijke. Ook het toneel komt nu tot vollen bloei in toch weinig hoogstaande gemeenschapskunst: in mysterie-, mirakel- en heiligenspelen; met dikwijls daarna de sotternie en het burleske Fastnachtspiel, dat bijzonder te Neurenberg, de hoofdstad van den Meistersang, door Hans Rosenblut, voorlooper van Hans Sachs, en Hans Folz beoefend werd. Wegbereiders tot het Humanisme zijn de aan het Rottenburgsche hof der gravin Mechtild van Wurttemberg arbeidende vertalers: Heinrich Steinhöwel, Niklas von Wyle en Albrecht von Eyb.

Lit.: Unwerth-Siebs, Die Deutsche Literatur bis zur Mitte des 11. Jhts. (1920); A. Heusler, Altgermanische Dichtung (1929); H. Schneider, Heldendichtung, Geistlichendichtung, Ritterdichtung (1925). Verder: Reallexikon d. D.

Literaturgeschichte van Merker-Stammler (1925-’31); Verfasserlexikon van Stammler (sedert 1931); G. Ehrismann, Gesch. der dtschen Lit. bis zum Ausgang des Mittelalters (sedert 1918) en de algemeene geschiedenissen der D. literatuur. V. Mierlo.

B) Renaissance, Humanisme en Hervorming (1500-1624).

Heeft de Renaissance, als aesthetische beweging, de Duitsche schilderkunst en graphische kunsten tot een ongemeenen bloei gebracht, de letterkunde in de volkstaal werd er slechts in geringe mate door beïnvloed. De nieuwe levensbeschouwing bleef nog beperkt tot de hoogere kringen. De Hervorming werd het middelpunt der belangstelling voor de letterkundigen der 16e eeuw. Het moraliseerende leerdicht en de satire treden daardoor op het voorplan.

Lyrische poëzie. De Rederijkerspoëzie (Meistergesang) blijft aan starre conventies gebonden. De beste onder de Rederijkers, Hans Sachs, vermag niet deze te verbreken. Het volkslied geniet een nog stijgende populariteit. Daarnaast bloeit het Protestantsche kerkelijk lied op (Luther, 1524), weldra gevolgd door het Katholieke (o.a. M. Vehe, Gesangbüchlein, 1537). Beide vinden talrijke beoefenaars in de 16e eeuw.

Leer- en hekeldichten. Zij schilderen met onverbloemd realisme de „Zotheid” van de 16e-eeuwsche samenleving, geeselen de goddeloosheid evenzeer als de gebreken en ondeugden van alle standen. Zij sparen de kloosterlingen evenmin als de geestelijken. De Franciscaner monnik Thomas Murner streeft zijn model, Das Narrenschiff (1494) van Sebastian Brant, ver voorbij in zijn Narrenbeschwörung (1512). Ulrich von Hutten schrijft vooral Latijn. Het kleine aantal oorspronkelijk Duitsche gedichten verraadt echter een stilistisch meesterschap. Johann Fischart bezingt vrijheid en vaderlandsliefde in zijn eenig zelfstandig werk: Das Glückhafft Schiff von Zürich (1576). De satiren voor of tegen de Hervorming van voornoemde schrijvers staan op lager peil.

Drama. Het mysteriespel wijkt voor het Protestantisme. Het Fastnachtspiel wordt door Hans Sachs (1494-1576) hooger gebracht. De groote bedrijvigheid van dezen dichter op het gebied der Fastnachtspiele, comediën en tragediën beteekent een wezenlijken vooruitgang, alhoewel de essentieele wetten van het drama nog niet worden in acht genomen. De proef om het Latijnsch drama te doen herleven mislukt. Tegen het einde der eeuw treden Engelsche tooneelgroepen op en geven tijdelijk een nieuwe richting.

Proza. Door de bijbelvertaling van Luther werd de taal ongemeen rijker en leniger gemaakt. De volksboeken zorgen nog steeds voor ontspanningslectuur. De stof wordt degelijker: Faust (1587), Lalanbuch (1597), Der Ewige Jude (1602). Het ontwakend nationalisme geeft aanleiding tot vele kronieken in proza: o.m. de Bayersche Chronik (1566) van Thurmair (Aventinus) en de Helvetische Chronik van Tschudi († 1572).

Lit.: G. Müller, Deutsche Dichtung von der Renaissance bis zum Ausgang des Barock (Handbuch der Literaturwissenschaft 1927-’29); Wölfflin, Renaissance u. Barock (41926); R. Burdach, Reïormation, Renaissance und Humanismus (21926).

C) Navolging van buitenlandsche letterkunde (1624-1748).

Barokstijl en geleerdenpoëzie. De godsdienstige verdeeldheid leidde tot den Dertigjarigen Oorlog, die den ondergang der burgerij en een algemeen zedenverval teweegbracht. De letterkunde was diep gezonken en berustte in handen van geleerden, prachtlievende vorsten en kloosters. De Barokstijl, de laatste opflakkering van de middeleeuwsche gemeenschapskunst, die de verzuchting naar de eeuwigheid en het genot van het aardsche bestaan in één feestroes wilde versmelten (Katholieke restauratie) beheerschte dit tijdvak. Slechts geringen neerslag van die kunst vond men in de letterkunde: in het Latijnsche Barokdrama (Jezuïetendrama); in de bombastische treur- en blijspelen met kunst- en vliegwerk van A. Gryphius, die zijn Hollandsche modellen trachtte te overtroeven; in de diklijvige avonturen- en heidenromans en de galante herderromans; anderzijds ook in de godsdienstige lyrische poëzie, die met het kerkelijk lied van den Protestant Paul Gerhardt en den Jezuïet Fr. von Spee overhelde naar het mysticisme en met het werk van den bekeerling Joh. Scheffler (Angelus Silesius) in het voetspoor kwam van de Barokke mystiek van Jacob Böhme.

Als scheppend kunstenaar overschaduwde Grimmelshausen met zijn als avontuur-roman bewerkten Simplizissimus dit gansche tijdvak. Het is de eerste moderne confessie-roman, die tegelijk spiegelbeeld is van den nood en van de verzuchtingen van den minderen man in den Dertigjarigen Oorlog. Tegen vreemden invloed en taalverbastering reageerden de zgn. Sprachgesellschaften (de eerste werd gesticht in 1617). Het Buch von der teutschen Poeterey (1624) van Opitz legde het nieuwe principe der alterneerende verskunst vast. Deze bleef met den door Opitz ingevoerden alexandrijn een eeuw lang in voege.

Dichters sloten zich in groepen aaneen: de eerste Silezische school met Opitz en den epigrammendichter Fr. von Logau; de tweede Silezische school met Gryphius en den nog meer breedsprakigen D. C. von Lohenstein.

Verlichting en Piëtisme. De cultuurbeweging der ➝ Aufklärung, in het vorig tijdperk tot geleerde kringen beperkt, breidde zich in de 18e eeuw snel uit tot de burgerklasse, dank zij vooral de veelvuldige Moralische Wochenschriften, navolgingen van Addison’s Spectator. Het rationalisme dezer beweging legde het gevoel en de phantasie aan banden en ontwikkelde een verstandspoëzie, die ontaardde in holle rhetoriek (drama) of in speelsche vormkunst (Anacreontiek). Onder invloed van het Fransch Klassicisme stelde Gottsched het nieuwe wetboek op voor de rationalistische dichtkunst (Critische Dichtkunst, 1730). Het Duitsche drama werd door hem op Fransch-klassieke leest geschoeid. Tegen Gottsched en zijn Leipziger school traden de hoofden van de Zwitsersche school op: J. ➝ Bodmer en J. ➝ Breitinger. Zij stonden onder Engelschen invloed en beschouwden de dichtkunst als een product van gevoel en scheppende phantasie.

Het vijfvoetig jambisch vers vervangt den alexandrijn. Het Katholieke en het Barokke mysticisme hadden een uitlooper in het Piëtisme, dat in hoogere en geleerde kringen snelle uitbreiding nam. Tegenover middelmatige rationalistische dichters als Haller en Kleist, en de Anacreontici: Hagedorn en Gleim, staan de echte gevoelsdichter J. C. Günther en de fabeldichter Gellert.

Lit.: E. Ermatinger, Barock und Rokoko in der deutschen Dichtung (21928); id., Die deutsche Kultur im Zeitalter der Aufklarung (1932); A. Eloesser, Vom Barock bis zu Goethes Tod (1930).

D) Tweede bloeitijdperk (1748-1832).

De tweede helft der 18e eeuw was een tijdperk van algemeenen opbloei van kunst en wetenschappen. In de literatuur beslechtte het verschijnen van Klopstock’s Messias (eerste drie zangen 1748) het pleit ten voordeele van de Zwitsersche school. Onder invloed van de Engelsche literatuur (sentimenteele romans; Ossian) en van het Piëtisme, heerschte aanvankelijk een sterke strooming van sentimentaliteit. De jonge Wieland en de jonge Goethe werden er door beïnvloed. In Klopstock en zijn volgelingen (Göttinger Hainbund) beleefde zij haar hoogtepunt. Belangstelling voor de natuur en opkomend nationalisme gingen er mee gepaard.

Klopstock’s werk (Messias, Oden) en zijn invloed op geestdriftige jongeren waren van groot belang voor den heropbloei van de letterkunde. Naar Engelsch voorbeeld schiep Burger de dramatische ballade (Lenore), die in Goethe haar hoogtepunt zou bereiken. Van dwepend piëtist werd Wieland tot een mondain sensualist, die de Rococo-levensbeschouwing van aristocratische en adellijke kringen vertolkte in zijn romans. Berlijn, hoofdstad van de nieuwe grootmacht Pruisen en residentie van den verlichten vorst Frederik den Grooten, werd het centrum der Aufklärung. Het humaniteitsideaal der Verlichting werd nog versterkt door de studie van de Klassieke Oudheid (Winckelmann, Lessing). De verlichte verstandsmensch Lessing belichaamde dit ideaal van „reine Menschlichkeit” in zijn tendenzstuk: Nathan der Weise.

Op grond van de leer van Aristoteles veroordeelde hij het Fransche Klassieke treurspel en beval Shakespeare aan ter navolging (Hamburgische Dramaturgie). Goethe en Schiller volgden dien raad in hun jeugddrama’s. Humanitaire geest en nationale stof worden door Lessing verwerkt tot een nationaal tooneel in het blijspel: Minna von Barnhelm, en het treurspel: Emilia Galotti.

Sturm und Drang (1775-1785). Tegen de eenzijdige verstandscultuur der Aufklärung kwam een literaire bent in opstand. Onder Rousseau’s machtspreuk „terug tot de natuur” trokken deze sentimenteele dwepers te velde tegen alle vermeende tirannen: godsdienst, staat, zedewetten, ook literaire wetgeving. Zij hielden hun demagogisch pathos en hun gevoelsuitspattingen voor oorspronkelijkheid en waanden zich genieën. Enkel de jonge Goethe (Götz von Berlichingen. Werther) en de jonge Schiller (Die Rauber) vermochten de vrijheidsidee en de dwepende sentimentaliteit van dat tijdperk tot een letterkundig beeld om te scheppen. De veelzijdige Herder was de ware leider, die, uitgaande van de Sturm und Drangbeweging, de promotor werd van nieuwe kunst- en levensbeschouwingen, in de richting van het Romantisme.

Hij temperde het expressionistisch stijlmiddel, legde nadruk op het subjectieve element in de dichtkunst, op nationale eigenwaarde, op het evolutieprincipe van geschiedenis en poëzie, op de hooge kunstwaarde van het volkslied. Goethe’s romantische periode, Schiller’s aesthetische geschriften, Schlegel’s theorie van het Romantisme heeft hij beïnvloed. Hij was een meesterlijk aanvoeler en vertolker van vreemde volksliederen.

Goethe’s Sturm und Drang (tot 1786). Alle stroomingen van het toenmalige cultuurleven vloeiden samen in het ontvankelijk gemoed van den jongen Goethe. Als impulsief gevoelsmensch dweepte hij een tijdlang met elke strooming, onderdrukte ze dan op de hem eigen wijze: hij objectiveerde ze in letterkundige werken, die voor hem hoogtepunt en tegelijk heksluiter van elke beweging zijn. Zoo werd zijn scheppend werk het cultuurbeeld van zijn tijd. Door zijn moeder en Suzanne von Klettenberg leerde hij het Piëtisme kennen (Wilhelm Meister, Bekenntnisse einer schonen Seele). Van zijn „verlichten” vader erfde hij de sterke neiging tot de wetenschappen. Te Leipzig ging hij op in de galante Rocococultuur (herdersspelen), maar verwaarloosde ook de studie der Oudheid niet (Oeser).

Te Straatsburg, onder Herder’s invloed, dweepte hij met het nationaal verleden (Gotiek), het volkslied en de vrijheidsidee (Götz von Berlichingen, Prometheus). De levensblijheid van den Renaissance-mensch, die zich enkel bekommert om het aardsche bestaan, ging gepaard met innig natuurgevoel (Friederike Brion, Lily Schönemann) of overdreven sentimentaliteit (Ch. Buff, Werther). De eerste tien jaren van het verblijf aan het hof te Weimar waren een strenge leerschool om het impulsieve gevoel door de rede te bedwingen (Frau von Stein), om zich op te werken tot een persoonlijkheid (W. Meister), om het humaniteitsideaal van een wereldburger in zich te verwezenlijken (staatsbeleid; wetenschappen- en kunstminnende hofkring).

Schiller’s Sturm und Drang (tot 1787). De dwang van een despotischen hertog, het heerschend Sturm und Drang en Rousseau’s werken maakten uit den vromen jongen Schiller een revolutionnair. Die gezindheid ontlaadde zich in goed-gebouwde en effectvolle drama’s met aanvankelijk opgeschroefden stijl (Die Rauber, Kabale und Liebe). Het streven van den jongen idealist was gericht op het verwezenlijken van het humaniteitsideaal in de menschheid door middel van de kunst (Don Karlos, Aesthetische Schriften).

Klassicisme (1786-1832). Tegen de gewilde regelloosheid en de willekeurige gevoelsuitbarstingen van Sturm und Drang kwam weldra verzet. Men verlangde orde en regelmaat, die enkel door een harmonische onderschikking van het gevoel aan de rede zou bereikt worden. Wat de Humanisten sinds lang aangepreekt en in hun Latijnsche verzen verwezenlijkt hadden, wat onlangs Lessing en Winckelmann aanprezen, nl. het streven naar vormschoonheid naar het voorbeeld van de Klassieke Oudheid, werd de heerschende richting. Dit Klassicisme kreeg zijn beslag door Goethe’s reis naar Italië. De wereldbeschouwing van het Klassicisme was een versmelting van het humaniteitsideaal der Aufklärung en van de critische wijsbegeerte van Kant met het nationaal streven van Sturm und Drang en met het heidendom van de Oudheid. De mensch staat in het middelpunt.

Naar de opleiding tot de hoogste menschelijkheid richt zich het streven. In de Klassieke literatuur trad dan ook de typisch-menschelijke eigenschap op den voorgrond in plaats van het concreet-individueele detail. In de wereldorde van het Klassicisme werd het bovennatuurlijke (waarvan Kant de kennis aan den mensch ontzegde, met het gevolg, dat hij zijn zedenwet op practische grondslagen opbouwen moest) uitgeschakeld, en alle uitingen van het gevoel en van latente krachten van het onderbewustzijn, waarover de rede geen controle houdt, zorgvuldig geweerd. Hierop zou het Romantisme weldra reageeren.

Indien, ondanks die eenzijdigheid, het Klassicisme het hoogtepunt is der Duitsche literatuur, dan is dit vooral te danken aan de twee geniale schrijvers Goethe en Schiller, die zich bij die beweging aansloten. Het tijdperk van hun samenwerking (1794-1805) is er het glanspunt van. Het leven en werk van Goethe getuigen van den harden strijd tusschen moeilijk te bedwingen zinnelijke impulsiviteit en de passie van den verlichten geest voor alomvattende kennis. De opleiding van zijn persoon tot het type van de meest veelzijdige, harmonische menschelijkheid was zijn levensdoel. Wilhelm Meister (Lehrjahre, Wanderjahre) toetste die ideale vorming aan de heerschende letterkundige, maatschappelijke, politieke, godsdienstige en wetenschappelijke stroomingen van den tijd.

Iphigenie werd de zuiverste uitdrukking van reine menschelijkheid in Renaissance-kader, Torquato Tasso het onevenwichtig strevend genie in een milieu van Renaissance-menschen, Hermann und Dorothea het spiegelbeeld van den typisch Duitschen burger, die op den drempel staat tusschen overlevering en nieuwen tijd. Het meesterwerk Faust is een beeld van Goethe’s strijd en streven en tegelijk een synthese van Germaansche en Grieksche levensbeschouwing.

Tegenover en naast den realist Goethe stond de idealist Schiller. Kant’s philosophie en vooral diens practische zedenleer beheerschten zijn streven. Herhaaldelijk spreekt hij de meening uit, dat niet de redeneering, maar de kunst alleen in staat is om het menschdom te veredelen, zedelijk beter te maken, cultureel te verheffen (Aesthetische Erziehung). Dichter en kunstideaal vormen dan ook het middelpunt van Schiller’s vroege verstandslyriek. De dichter, die eclectisch zijn stof koos uit gebeurtenissen uit zijn omgeving (Das Lied von der Glocke), uit de cultuurontwikkeling van het menschdom (Der Spaziergang), uit kronieken en sagen (Braut von Messina, balladen), uit de politieke geschiedenis (Don Carlos, Wallenstein, Jungfrau von Orleans, Maria Stuart, Wilhelm Teil), stelde de helden en gebeurtenissen in het daglicht van een hoogere zedelijkheid. Door ze in te kleeden in een kunstigen vorm, wat bij Schiller hoofdzaak is, zouden ze veredelend werken op het menschdom.

Schiller’s temperament neigde tot het drama. Zich spiegelend aan Shakespeare en aan de Grieksche treurspeldichters schiep hij den klassieken vorm van het groot historisch drama.

Lit.: A. Köster, Die deutsche Lit. der Aufklärungszeit (1925); H. Korff, Die Dichtung von Sturm und Drang (1928); id.. Geist der Goethezeit (1 1923, II 1930); O. Walzel, Deutsche Dichtung von Gottsched bis zur Gegenwart (I 1927).

Romantisme (1800-1830). Sturm und Drang en godsdienstige gevoelsdweperij werden door het Klassicisme een tijdlang onderdrukt. Op het einde der 18e eeuw herleefden ze in het Romantisme. Deze beweging, die het gevoel en de phantasie in hun rechten herstelde tegenover de nuchtere rede, liep in den beginne evenwijdig met het Klassicisme. Na den theoretischen uitbouw in Schlegel’s ➝ Athenaeum, groeide ze tot een machtige en veelzijdige strooming, die weldra het letterkundig leven beheerschte en het Klassicisme en de Aufklärung vinnig bekampte. Aan de Klassieken verweten ze het leven eenzijdig voor te stellen. Buiten den klaren bewustzijnsinhoud, die onder toezicht der rede staat, is er het onbewuste, het geheimzinnige in mensch en natuur; buiten het tijdelijke, het eeuwige; buiten de moderne levensbeschouwing, de wereldbeschouwing van de middeleeuwen.

De Romantische dichter wil niet alleen alle letterkundige genres, maar ook alle richtingen van het leven en het leven zelf tot een synthese van poëzie versmelten. Tegen de Aufklärung voerden ze aan, dat godsdienst geen kwestie van beredeneering, maar van gevoel is (Schleiermacher). Fichte’s en Schelling’s leer van het „Ik” verleidde de Romantische dichters tot de meest subjectieve en phantastische scheppingen. Het gouden tijdperk, de „Blaue Blume” van oneindige schoonheid (Novalis, Heinrich von Ofterdingen) vervulde hen met smachtend verlangen. Die „Sehnsucht” bezielde alle Romantische dichters. Zij lokte hun helden naar de verten, naar het schoone Italië, naar de schoone natuur op den buiten en ontwikkelde het „Wandern”.

Het Romantisme sloeg de brug over de Renaissance en de Aufklärung naar de Katholieke middeleeuwen. Hierdoor werd de Katholizeerende mystiek van Novalis geïnspireerd; sage, sprookje en volkslied tot nieuw leven gewekt; heldenfiguren opgeroepen, die de vaderlandsliefde weer aankweekten. Aan het Romantisme komt ook de eer toe door de studie van de middeleeuwsche teksten (Lachmann, Uhland) en de vertalingen uit vreemde literaturen (A. Schlegel en Tieck) de vergelijkende letterkunde te hebben voorbereid en door de taalstudie (A. Schlegel, Bopp, Grimm) de vergelijkende en historische taalwetenschap te hebben gevestigd.

Op de cultuurgeschiedenis van de 19e eeuw oefende het Romantisme een overwegenden invloed uit. Het scheppend dichterlijk werk is echter beneden den grootschen opzet gebleven. Onder invloed van Herder en Arnim-Brentano (Des Knaben Wunderhorn) klinken middeleeuwsche volksmelodieën weer op. De stemmingspoëzie weerspiegelt doorgaans een weemoedig, onbevredigend verlangen, en streeft naar muzikale verklanking, in de innige mystiek van Novalis, in de natuur- en liefdespoëzie van Brentano, Eichendorf, Möricke en Heine, tot in de Wanderlieder van Müller. Alleen uit de patriottische poëzie (Arndt, Körner) klinkt een mannelijk accent. Uhland’s heldenballaden sluiten zich hier bij aan.

Het verhalend proza wordt overwoekerd door lyrisme. Enkel de sprookjes van Grimm en Hauff, de phantastische verhalen van A. Hoffmann, de dramatische novellen van Kleist, de fragmentarische roman van Novalis en Hölderlin’s klassieke roman vol romantische Selmsucht: Hyperion, staan boven het gewone peil. Van de dramatische schrijvers boeit Grillparzer meer door stemmingsmotieven dan door dramatisch effect. Kleist, hoewel onevenwichtig, vertoont grooten aanleg voor het tooneel.

Lit.: R. Haym. Romantische Schule (O. Walzel, 51928); R. Huch, Blütezeit und Verfall der Romantik (151931); F. Gundolf, Romantiker 1930 (Neue Folge, 1931); J. Petersen, Wesensbestimmung der deutschen Romantik (1926).

E) Realisme (1830-1885).

Als meesterlijke uiting van een algemeen gangbare levensbeschouwing kregen het Duitsch Klassicisme en vooral het Romantisme een Europeesche beteekenis. Met het opkomend Realisme werd de literatuur weer een binnenlandsche aangelegenheid.

Junges Deutschland (1830-1850). Toen, rond 1830, in vele landen van Europa reeds voor politieke vrijheid gestreden werd, vertoonde Duitschland nog het beeld van autocratische vorsten, die door censuur en politie alle verzet. onderdrukten; van een zelfvoldane burgerij, die huiselijk geluk zocht in stemmige interieurs, met als tegenhanger een opkomend liberalisme, dat niet alleen politieke vrijheden, maar ook algemeene emancipatie van het individu nastreefde, door het verwerpen van alle gezag, van den godsdienst en de zedenleer. De jeugdbeweging, die in 1834 door Wienbarg met den naam Junges Deutschland bestempeld werd, en die volgens de leer van dezen voorvechter „liet leven van het volk tot grondslag van de nieuwe letterkunde” zou nemen (Aesthetische Feldzüge, 1834), heeft een tendentieus beeld gegeven van de verzuchtingen van het liberalisme. Het hopelooze uitzicht van den strijd wekte pessimisme (Weltschmerz).

De lyrische poëzie, met sociaal-politieken inslag, is middelmatig (Herwegh, Hoffmann von Fallersleben, Freiligrath). Het proza, vooral het polemisch proza, is schitterend van speelsche geestigheid of bijtende satire (→ Feuilletonisme) (Gutzkow, Heine, Börne). De roman ontwikkelt zich op een nieuw plan: van ontwikkelingsroman wordt hij beschrijvende tijdspiegel (Gutzkow, Laube). Groote dramatische begaafdheid (Grabbe, Büchner, Laube, Gutzkow) levert echter nog geen bezonken kunst.

Idealiseerend realisme. Een gezonder realisme openbaarde zich in de ca. 1840 opkomende dorpsnovelle, waarvan J. Gotthelf de beste, → Auerbach de meest bekende vertegenwoordiger is. Omstreeks het midden der 19e eeuw kwam er een grondige wijziging in de levensbeschouwing en in de economische verhoudingen. De snelle uitbreiding van de natuurwetenschappen en de techniek, het philosophisch materialisme, de welstand als gevolg van de industrialisatie rukten de burgers uit hun zelfgenoegzaamheid en vestigden hun blikken vooral op het verwerven van stoffelijke goederen.

Overdreven burgertrots was er het gevolg van. Het bewustzijn van de machtspositie van Duitschland ontwikkelde ook den nationalen trots. De schrijvers, die er naar streefden een objectief, realistisch beeld van dien tijd weer te geven, voelden zich nochtans uit schoonheidsbehoefte gedwongen de alledaagsche toestanden een mantel van idealisme om te hangen en de zwakheden en verkeerdheden van hun helden met zachten humor te verbloemen. Tot een scherpe hekeling kwam het slechts zelden.

In de lyrische poëzie, die buiten die beweging staat, gaat het romantisch stemmingsbeeld gepaard met realistische natuurvisie, zacht en innig bij Th. Storm en Kl. Groth, machtig en mannelijk bij A. v. Droste-Hülshoff, somber impressionistisch bij N. Lenau, diepgevoeld bij Möricke, zangerige vormkunst bij Geibel en diens Münchener Dichterschule.

In den roman en de novelle, die hoofdzaak zijn in dit tijdperk, verhaalt de schrijver niet meer zelf; hij ontwerpt een objectief, bewogen beeld van den tijd. De ontwikkelingsroman heeft nog uitloopers (Keller). De tijdroman bereikt zijn hoogtepunt (Spielhagen, Raabe, Freytag). De dorpsnovelle ontwikkelt zich tot heimatkunst (Reuter, Rosegger). De novelle wordt aan strenger wetten gebonden en beleeft in haar kunstigen vorm een bloeitijdperk, als psychologische novelle (Ludwig, Storm, Keller), als historische novelle (Meyer, Raabe, Heyse), als stemmingsnovelle (Storm, Stifter). De vorm van „Rahmenerzählung” wordt dikwijls behouden (Storm, Meyer, Keller).

Veelal wordt de analytische techniek toegepast, die geleidelijk onthult wat in algemeene, vage aanwijzing vooropgesteld werd en tot een boeiende pointe leidt (Heyse, Stifter). Daarnevens treedt de cultuurhistorische roman op (Scheffel), die den historischen roman van het Romantisme (Hauff, Alexis) verdringt en op zijn beurt door den geleerd-archeologischen roman (Dahn, Ebers) verdrongen wordt.

Alhoewel het drama minder in de gunst van het publiek stond, toch heeft het in R. Wagner, die het muziek-drama schiep, in O. Ludwig, die het burgerlijk familieconflict psychologisch uitdiepte, en vooral in Hebbel hoogstaande vertegenwoordigers. Bij Hebbel ligt het tragische niet meer in de persoonlijke schuld, maar in den strijd van den held tegen de heerschende levensopvatting.

Lit.: H. Houben, Jungdeutscher Sturm und Drang (1911); H. Pongs, Grundlage der Deutschen Novelle des 19. Jhs. (1930); H. Bracher, Rahmenerzählung bei G. Keller, C.

F. Meyer und Storm (1924); R. F. Arnold, Das deutsche Drama (München 1925).

F) Moderne letterkunde (1884 tot heden).

De jaren 1870—1880 waren een tijdperk van ongehoorde geldspeculatie en industrieel kapitalisme, van snelle uitbreiding van de grootstad en van het verarmde proletariaat. Oppervlakkige ontspanningslectuur voor genotzuchtige burgers maakte vooral opgang (Lindau, Marlitt, J. Wolff).

Ernstiger kunst leverden Fontane, Ebner-Eschenbach en Rosegger, die den schakel vormen tusschen Realisme en Naturalisme.

Naturalisme, Impressionisme en Symbolisme. Als letterkundige revolutie met den strijdkreet: waarheid, trad het Naturalisme in Duitschland op (Gebr. Hart, A. Holz, J. Schlaf). Op grond van hun materialistisch-monistische levensbeschouwing hielden de Naturalisten den mensch voor een natuurobject, door mechanische wetten beheerscht, dus niet vrij, en als sociaal wezen afhankelijk van milieu en erfelijkheid.

Het geestelijk leven herleidt zich tot een spel van elementaire instincten, waarbij honger en geslachtsdrift richtinggevend Zijn. De Naturalistische stijl wilde de zoo geziene werkelijkheid trek voor trek nateekenen, er van maken „een photographische opname van de werkelijkheid”. Buitenlandsche invloeden (Zola, Ibsen, Dostojewskij, Tolstoj) waren langen tijd toonaangevend voor het Duitsche Naturalisme. Onder dien invloed en onder druk van het socialisme richtte de stofkeuze zich bijna uitsluitend tot het proletariaat en het decadente gezelschapsleven.

Het Impressionisme, dat in wezen niet verschilt van het Naturalisme, beschouwde den indruk van het oogenblik, zinsindruk en gevoelsstemming. als de eenige werkelijkheid (Relativisme van Mach). Met scherpe waarneming en intens gevoel wilden de Impressionisten die oogenbliksstemming vastleggen: een reeks van zinsindrukken vloeien samen in één stemming of los van elkaar staande indrukken worden door één stemming geschraagd. Wanneer die indrukken als symbolen aangevoeld werden van de gemoedsstemming, kwam men tot het Symbolisme. Waar het Impressionisme meer streefde naar het schilderachtige (kleuraffecten) en het bewegingstempo (immanent rhythme), trachtte het Symbolisme de stemming te verklanken (rijm, klankexpressie).

Dichters als Fontane en Schönaich-Carolath waren reeds voorboden van de moderne lyrische poëzie. Het Naturalisme was uiteraard niet lyrisch gestemd (C. Henckel, Dehmel). De meeste jongeren wendden zich spoedig tot het Impressionisme (A. Holz, J. Schlaf, Flaischlen, v.

Liliencron, Peter Hille) of tot het Symbolisme (Nietzsche, Bierbaum, Dehmel, Hugo von Hoffmansthal). Uit het Symbolisme ontwikkelde zich bij St. George een hoogere kunst- en levensopvatting, die het hedendaagsche geslacht sterk heeft beïnvloed.

De roman van het Naturalisme maakte zich moeilijk los van buitenlandschen invloed. Van socialen roman (M. Kretzer, C. Viebig) en emancipatieroman (H. Böhlau, G. Reuter) werd hij ontwikkelingsroman van decadente aristocratie (von Ompteda) of van vervallen burgerij (Th.

Mann). Het psychologisch Impressionisme vierde hoogtij in de romans van A. Schnitzler en in novellen, essays en schetsen (G. Hauptmann, H. Mann, H. Balir, H. Stehr, Max Halbe).

Het sociale drama van het Naturalisme, waarin milieu en erfelijkheid het noodlot vervangen en de massa tot held wordt, beleefde zijn hoogtepunt met G. Hauptmann. Sudermann’s tooneelwerk was meer op effect berekend. Schnitzler met zijn psychologisch-impressionistische tooneelstukken en K. Schönherr met zijn landelijk-historische drama’s vormden den overgang naar het neo-Romantisme.

Neo-Romantisme en Heimatkunst, Nieuw-Klassicisme. Omstreeks 1900 bevrijdde de literatuur zich uit de materialistische levensbeschouwing van het Naturalisme. De ziel met haar neiging tot methaphysische, mystieke en godsdienstige bespiegelingen kreeg weer de bovenhand. Onder Nietzsche’s invloed zocht men nieuwe cultuurwaarden. Door Ricarda Huch werd het oude Romantisme tot nieuw leven gewekt. Het streven naar een voornamen levensvorm en naar schoone vormkunst werd algemeen. Onder invloed van de rassentheorieën van Gobineau en De Lagarde zette de Heimatkunstbeweging in als reactie tegen den groote-stadsroman van het proletariaat en van de decadentie.

In de lyrische en epische poëzie kwamen oude dichtvormen weer in eere: het epos (SpitteIer), de ballade (Börries von Münchhausen, Agnes Miegel, Lulu von Strausz und Torney), de hymne (St. George). St. George schiep niet alleen aesthetische vormkunst, maar predikte tegelijk heroïsche levensleiding. Neo-Romantisme (G. Falke, C.

Busse) ging gepaard met Symbolisme (Hugo von Hoffmannsthal), terwijl R. M. Rilke en Th. Däubler reeds overhellen naar het Expressionisme.

De roman der Heimatkunst vermeide zich aanvankelijk in eng-geestig particularisme (G. Frenssen, P. Rosegger, H. Federer). Later kreeg hij nationale, algemeen-menschelijke beteekenis (H. Stehr, W.

Schäfer). Daarnevens bloeide de historische cultuurroman (R. Huch, E. von Handel-Mazetti, Kolbenheyer). De neo-Romantische sociale roman is deels hekeling van burgerlijke philisterij, deels verheerlijking van de aethetische levenswijze (J. Wassermann, O. Stoeszl, St.

Zweig, R. Huch).

Het neo-Romantisch drama hekelde in scherpen vorm burgerlijke bekrompenheid (Wedekind) of behandelde in lyrischen sprookjesvorm ernstige levensvragen (G. Hauptmann, Hugo von Hoffmannstahl). Klassieke treurspelen en middeleeuwsche mysteriespelen werden in neo-Romantischen geest omgeschapen (K. Vollmöler, H. Eulenberg).

Het nieuw-Klassicisme (P. Ernst, S. Lublinski, W. von Scholz) trachtte de verloopen vormen van de letterkundige genres, evenals den levensvorm, tot streng Klassieke regels te herstellen. Enkel op het gebied van het Klassieke tooneel en de novelle konden deze schrijvers eenigen bijval boeken.

Expressionisme. Tegen de oppervlakkige, materialistische levensbeschouwing van het Naturalisme, tegen het aesthetisch levensdoel van het neo-Romantisme en het nihilisme van Nietzsche, die zoowel het familieleven als de samenleving ondermijnd hadden, nam de jonge Sturm und Drang van het Expressionisme den strijd op. De aanhangers beoogden een grondige vernieuwing van het individu, van de samenleving, van het menschdom. Het doel van hun kunst was meer van politieken dan van aesthetischen aard. Zij verwierpen de kunst der indrukken en de psychologische analyse, zij „schouwden” droomen en visioenen met hun scheppende verbeelding. De gloed van het gevoel beheerschte echter het uitbeeldingsvermogen niet: extatische hymne, bewegingsrhythme in plaats van logisch verband, meer hersenkunst en gemaniereerdheid dan bezonken kunst. De satire van de Dada-beweging gaf het Expressionisme den doodsteek.

Strindberg, de politieke satire (H. Mann, Döblin), de jeugdbeweging, het nieuw-Klassicisme waren wegbereiders tot het Expressionisme, dat in den oorlog tot. doorbraak kwam.

In de lyrische poëzie spreekt de „Sehnsucht” naar een nieuwe wereldbeschouwing zich het sterkst uit bij Mombert, Morgenstern, Däubler, en de Charondichters: Otto zur Linde, K. Röttger, Pannwitz. De revolutionnairen en oorlogsdichters, die streven naar internationale volksgemeenschap en pacifisme scharen zich rond het tijdschrift: Die Aktion (Aktivismus). Bezonken kunst leverden de meer afzijdig staanden: Trakl, Stadler, Heym, Else Lasker-Schüler, Werfel, Stramm, en de arbeiders-dichters: Bröger en Lersch.

Het Expressionistische drama wil geen spiegelbeeld van de werkelijkheid zijn maar de werkelijkheid zelf, in zoover daarmee bedoeld wordt: de werkelijke visie in den schrijver van het wezen zelf der dingen (Wesensschau!). Alle bedrieglijke illusie moet verdwijnen. De helden worden abstracte typen (de vader, de zoon) of marionetten, die op de hun eigen wijze plechtstatig, geestig of satirisch discussieeren over moderne levensproblemen, waarbij de verhouding tusschen vader en zoon een hoofdrol speelt (W. Hasenclever, J. von der Goltz, Hanns Johst enz.). De tegenstelling moderne beschaving en nieuwe menschelijkheid behandelen G. Kaiser met nuchtere dialectiek (Gas), C.

Sternheim met burleske satire (Bürger Schippel), E. Toller (Hinkemann) met meewarig, socialistisch meevoelen. Fr. von Unruh, R. Goering en Hanns Johst kleeden hun visioenen van de wording eener nieuwe menschheid in extatisch pathos. De Christelijke drama’s van R. J.

Sorge werden aanleiding tot een nieuwen opbloei van passie- en mysteriespelen (Leo Weismantel, Ilse von Stach, F. Herwig, Max Mell).

Voor het verhalend proza was het Expressionisme te lyrisch gestemd. Het beste werd geleverd in novellen (R. Schickele, K. Rottger, L. Frank). Met H.

Mann (der Untertan; der Kopf) en Döblin (Berlin Alexanderplatz) bereikte de Expressionistische roman zijn hoogtepunt. Daarnevens verdienen F. Werfel, W. von Molo, A. Ulitz, F. Herwig, A. von Hatzfeld, H. Kesser, O.Wirtz, René Schickele, R.

Musil en K. Edschmied genoemd te worden.

Nieuwe Zakelijkheid. Tegenover de Expressionistische en Romantische gevoelskunst stelt de Nieuwe Zakelijkheid de kunst van het zakelijk bericht, de reportage (E. E. Kirsch). Maar met den indruk vat de kunstenaar de kern van het wezen: het is een bezielde werkelijkheid, die hij weergeeft. Er heerscht bij hem zin voor regelmaat en orde in den bouw van het werk (G.

Fink, J. Roth). De Nieuwe Zakelijkheid valt samen met het heropleven van het nationaal volksbewustzijn. Pacifisme (Remarque, Glaeser) wordt lafheid. De na-Expressionistische oorlogsromans staan in het teeken van zelfloutering en van gebondenheid aan de nationale volksgemeenschap (H. Carossa, W.

Beumelburg, J. Magnus Wehner, E. Köppen, L. Renn, P. Alverdes). De meesten dezer schrijvers behandelen ook de aanpassing van den teruggekeerden soldaat aan het dagelijksch leven of de opleiding van het jonge geslacht tot heroïsche menschen in den dienst van de gemeenschap (E. von Salomon, H.

Sochaczewer). De sociale nood weerspiegelt zich in sociale- en beroepsromans (H. Fallada, B. Nelissen Haken). Het innige verbonden-zijn van den Duitschen mensch met natuur, ras, heidenschen of Christelijken godsdienst, tot de hoogste idealiteit opgevoerd, bezielt de besten onder de hedendaagsche schrijvers (H. Grimm, E.

G. Kolbenheyer, Ina Siedel, H. F. Blunck, F. Griese, O. Gmelin, E.

Wiechert, en onder de jongsten: K. H. Waggerl, B. von Mechow, Margarete Schiestl-Bentlage en Paula Grogger).

Het drama maakt zich moeilijk uit het Expressionisme los. Het blijft cynische voorstelling en aanklacht (Bert Brecht, F. Bruckner). Moderne hulpmiddelen der regie: dans, film, muziek, scenische opbouw, worden integreerend bestanddeel (Max Reinhardt). In de laatste jaren is de overgang naar voorstellingen van een strijdend heroïsch geslacht algemeen (K. Zuckmayer, R.

Billinger, Fr. Giese, Hanns Johst).

De lyrische poëzie loopt nog een tijd lang in het spoor van de zakelijke oorlogsgedichten (H. Lersch enz.). Algemeen menschelijke motieven, godsdienst en natuurgevoel komen dan weer tot uiting, o.a. bij R. G. Binding, Ruth Schaumann, R. Billinger, O.

Heuschele, St. George en Ernst Bertram vertolken den heroïschen levensstrijd van den hedendaagschen Duitschen mensch.

Nieuwe Katholieke letterkunde. Met het neo-Romantisme begint de opbloei. Het Expressionisme en de Nieuwe Zakelijkheid tellen schitterende talenten onder de Katholieken. Hier volgt een opsomming van de meest toonaangevende. In de lyrische poëzie: Gertrud von Le Fort, Ruth Schaumann, G. Hasenkamp, J.

Kneip, R. Billinger, H. Burte, F. Schnack. In het drama: Ilse von Stach, F. J.

Weinrich, Max Mell, L. Weismantel, en F. Herwig. In den roman en de novelle: P. Dörfler, H. Federer, J.

Muron, K. B. Heinrich, H. Luhmann, J. F. Perkoning, W.

Matthiessen, Paula Grogger, J. Wenter.

Lit.: A. Soergel, Dichter und Dichtung der Zeit (I, Naturalismus, Impressionismus und die Romantiker, 1928; II, Im Banne des Expressionismus, 1925; III, Dichter aus deutschem Volkstum, 1933); W. Mahrholz en M. Wieser, Deutsche Literatur der Gegenwart (1931); H. Naumann, Die deutsche Dichtung der Gegenwart (1933); A. Eloesser, Die dt.

Literatur vom Barock bis zur Gegenwart (II Berlijn 1931); O. Walzel, Deutsche Dichtung von Gottsched bis zur Gegenwart (II Potsdam 1933); J. Mumbauer en O. Miller, Deutsche Dichtung der neuesten Zeit (1931—1933) ; O. Forst-Battaglia, Deutsche Prosa seit dem Weltkriege (1933). (Beide laatste Katholiek.) Verder nog: van Dam, Gesch. der deutschen Lit. (2 dln. Gron. 1934 vlg.; voortreffelijk). V. Gorp.

V. Duitsche schilderkunst.

De voor-Karolingische periode bracht weinig belangrijks. Aan den eenen kant waren de Germanen nog niet in staat hun rijke fantasie vorm en inhoud te geven, aan den anderen kant bleken de Romeinen even onmachtig om hun antieken vormenschat nieuw leven in te storten. Eerst Karel de Groote bracht beide volken over dit doode punt heen en zoo verhief zich de kunst in de Karolingische Renaissance van het ornamenteele naar het monumentale. Wat de Karolingsche muurschilderingen betreft, kan men den aard en omvang alleen uit litteraire bronnen afleiden, zooals de beschildering der wanden van den dom en keizerpalts te Aken en Ingelheim, waarvan de typologische serievoorstellingen, nl. voorafbeelding en voorafgebeeld object, zoowel historisch als symbolisch ingesteld waren.

In de Karolingische miniatuurkunst sluit de hofkunst zich het meest bij den antieken vormenschat aan en ondergaat voornamelijk Byzantijnschen invloed. Uit deze Schola palatina stamt o.a. het Ada-handschrift te Trier (begin 9e eeuw). Daarnaast liep een richting, die, uitgaande van het Keltisch ornament, zich aansloot bij de aanverwante volkskunst en vanuit St. Gallen de handschriften verbreidde, die de initialen van den tekst met dierornament versierde.

In de Romaansche periode (900—1250) neemt de wandschildering, waarvoor de bouwkunst de groote muur- en gewelfvlakken verschafte, een geweldige vlucht, welke men uit resten slechts fragmentarisch volgen kan. De Romaansche schilderkunst wil illustratief en decoratief zijn; zoo vertoonen zich dan in vlakken stijl de figuren tegen een effen of veelkleurig gestreepten achtergrond. De oudst bewaarde cycli, Christus’ wonderen voorstellend, vindt men op het eiland Reichenau in de St. Joriskerk van Oberzell (11e eeuw). Een meer nationaal karakter krijgt deze monumentale muurschildering eerst tegen de 12e eeuw, bijv. in de wand- en plafondschilderingen van de dubbelkapel van Schwarzrheindorf (visioenen van Ezechiël) en in de plafondschilderingen van de St. Michaël-kerk te Hildesheim (boom van Jesse).

De miniatuurkunst volgde de traditie der Karolingische handschriften, maar uit een zelfstandiger verwerking van klassieke elementen ontstond een meer eigen vormenspraak, die zich uitte in de illustratieve werken der Reichenauer monniken (Egbert-codex te Trier, 10e eeuw). De typeering volgt van verre Byzantijnsche voorbeelden, de iconographische inhoud wordt verrijkt met verschillende scenes uit het Nieuwe Testament. Ook heiligenlevens vinden bij de opkomende heiligenvereering hun ilhistraties. In de laat-Romaansche handschriften ziet men een verarming en verstarring door het gedachteloos copieeren der antieke voorbeelden intreden. De miniatuurkunst had nieuwe bevrachting noodig, die eerst met de Gotiek inzette.

Naarmate de opkomende Gotische architectuur haar muurvlakken meer doorbrak en oploste, nam de glasschilderkunst de taak der Romaansche muurschildering over. Onder de oudste figurale ramen rekent men de Oud-Testamentische voorstellingen in den dom te Augsburg, die nauw verwant zijn aan de gelijktijdige Romaansche muurschilderingen. Deels componeert men monumentaal opgevatte voorstellingen, zooals de ramen van St. Kunibert te Keulen (vóór 1247), of men geeft de scenes in kleine composities weer, die ieder gevat worden in cirkels of vierpassen (W. koor te Naumburg).

In de Gotische periode (1250—1500) der schilderkunst treedt de wandbeschildering volkomen terug, daar de Gotiek haar steeds minder ruimte beschikbaar stelde. Daarentegen bloeide de glasschilderkunst, vooral in de ramen der domkerken van Keulen, Straatsburg en Freiburg. Ook de kloosterkerk in Königsfelden bezit een keur van Gotische koorramen. De miniaturen ontwikkelen zich naar een meer schilderlijke opvatting en bewegen zich van het algemeene en typische naar het individueele en karakteristieke. Naast de religieuze handschriften, verrijkt met armenbijbels, legenden- en getijdenboeken, treedt ook de profane boekschilderkunst naar voren in de illustratieve verluchting van dichtbundels, kronieken, spiegels en liedboeken (Praagsche miniatuurschool). Na de miniatuur geeft de paneelschilderkunst, die in gewestelijke schilderscholen beoefend werd, het zuiverst het Gotische ideaal weer.

Slanke, jeugdige gestalten teekenen zich tegen een gouden achtergrond af. De gelaatsuitdrukking is lieflijk, de vingers spits en sierlijk. Beïnvloed door de 14e-eeuwsche mystiek treffen deze vroeg-Gotische paneeltjes door hun innigheid. Vanuit haar bakermat Praag, dat Italiaansche en Fransche elementen in zijn kunst opnam, verbreidde zich de paneelschilderkunst naar de Scholen van Keulen en Neurenberg. Voornamelijk ontstaan altaarpaneelen, die de bekroning vinden in Stephan Lochner’s paneel in den Keulschen dom: De aanbidding der Driekoningen (15e eeuw). De verdere ontwikkeling der Keulsche School wordt beïnvloed door het realisme der 15e-eeuwsche Nederlandsche meesters, vooral door Rogier van der Weyden.

Eveneens sterk onder invloed der Ned. School werkten de Neurenberger schilders, die in hun neiging naar een primitief realisme de innigheid der Keulsche School missen. De Westfaalsche School met Konrad von Soest legde den nadruk op het landschap en het architectonische. Beïnvloed door Bourgondische hofkunst werkte de Boven-Rijnsche School, waarvan Konrad Witz de vooruitstrevende leider was, die zich met succes op de ruimteweergave toelegde. Ook Martin Schongauer, de voorlooper van Dürer, deed hier invloed gelden en bracht, na het Nederlandsch realisme, een eigen voornaam schoonheidsideaal, zooals men het duidelijkst uit zijn graphisch werk kan constateeren. Op het eind der 14e eeuw wordt het gebied der kunst verrijkt met houtsnee en kopergravure, die weldra de miniatuur geheel overvleugelden. Bleef aanvankelijk de techniek primitief en de beoefening een handwerk, de 15e eeuw bracht reeds eenige persoonlijkheden, zooals de alleen onder zijn initialen bekende Meester E.

S., die al het schilderlijke in dit procédé zocht. In zijn richting werkte Schongauer verder, die de gravure zoowel technisch als wat voorstelling betreft tot hooge kunst wist op te voeren. En ten slotte werd deze ontwikkeling in de 16e eeuw bekroond door Dürer, wiens gravuren- en houtsnedencycli tot het hoogste behooren wat op dit gebied gepresteerd is.

De Duitsche Renaissance heeft niet zoo’n eclatant verloop gekend als de Italiaansche. Verschillende voorwaarden, die in Italië den ongekenden bloei begunstigden, ontbraken aan de Duitsche kunst. Hier kon men niet steunen op een Klassieke traditie, groote kunstbeschermers ontbraken en ten slotte maakten de godsdiensttwisten aan de ontwikkeling een abrupt einde. De schilderkunst en de graphiek, die haar stof hoofdzakelijk bij religieuze onderwerpen zochten, namen de leiding. Bleef het Duitsche cinquecento dus naar inhoud ver van de Antieken, naar den vorm zocht het aansluiting bij de Italiaansche aesthetiek. Zoo ontstond belangstelling in de actstudie, zooals o.a. studies van Dürer aantoonen.

Zoo legde men nadruk op een evenwichtige compositie, op harmonie in beweging en kleur. De perspectief- en proportieleer werden theoretisch beoefend en practisch toegepast in de tastbare ruimtewerkingen, die Konrad Witz en Michael Pacher in hun schilderingen bereikten. En evenmin behoefden een Altdorfer en Grünewald in hun schildertechniek onder te doen voor het Venetiaansche glanzende koloriet. Daarnaast bleef de eigen erfenis: fantasie en diepte van het gemoed, waardoor de 16e eeuw toch typisch Duitsch bleef.

Zoo verbond de School van Zwaben, met Holbein den Ouden en Burkmair, de Italiaansche vormenschoonheid met het Noordelijk kleurgevoel. En zoo wist de Saksische School, met haar voornaamste schilders Cranach en Altdorfer, de mystiek van het romantische, Duitsche landschap weer te geven. De twee voornaamste schilders dezer periode, Dürer en Holbein de Jonge, vertoonen ieder een aspect van de Duitsche Renaissance. Is het bij Dürer tot het eind toe een worstelen om de Italiaansche vormenharmonie te versmelten met Noordelijk temperament, Holbein is de ras-Renaissancekunstenaar, die zich vrij en onbevangen in den koelen beheerschten cinquecentostijl uiten kan. Zijn composities zijn los en klaar, maar missen den diepen overtuigenden ernst, dien Dürer in zijn werken wist te leggen. Voerden deze twee persoonlijkheden het Italiaansche Renaissance-ideaal als levenselement in hun kunst door, zoo bleven de andere schilders bij het vormelijke steken, en hun later werk kreeg ofwel het laat-Gotische stempel, zooals bij Cranach en Altdorfer, of zij werden, zooals Grünewald in zijn Isenheimer altaar, voorloopers der Barok.

Na de Reformatie, die den bloei der Renaissance afbrak, bracht de Contra-Reformatie, uit het Zuiden opkomend, een hernieuwden bloei van de laat-Gotiek mee, die, met Renaissance-elementen vermengd, een onstuimigen opgang in de Barok kreeg wat betreft de architectuur; de schilderkunst presteerde, ondanks veel meesters, weinig belangrijks, daar zij zich aansloot bij buitenlandsche stroomingen, die in manierisme of virtuositeit ontaardden. Eerst omstreeks de 18e eeuw zag men weer een monumentale schilderkunst ontstaan. Ruime Barokkerken leenden zich uitstekend voor gewelf- en muurschilderingen, die in den trant der Italiaansche illusie-schilderkunst de constructie der gewelven miskenden en ze als het ware openbraken met hun schilderingen van hemelvisioenen. In kleurige fresco-techniek werden kerken en paleizen met een decoratieve virtuositeit beschilderd. Zoo decoreerde Rottmayer de paleizen Schönbrunn en Liechtenstein en voltooiden de Asams en Zicks in stuc- en schilderwerk de Barokke binnenarchitectuur.

In de graphiek treft men, na den hoogen artistieken bloei onder Dürer en zijn navolgers, bij voorkeur het didactische element aan. De schilders bedienden zich tot het bekendmaken van hun composities van de gravure. Evenzoo werden historische en geographische onderwerpen, zooals stadsgezichten (Merian), of het steken van portretten als boekillustraties, naar schilderingen van meesters, aan de gravure toegewezen. Op het eind der 18e eeuw probeert Chodowiecki boven deze copieerkunst uit te komen en geeft in tallooze kleine gravures aansluiting met een realistische dagelijksche omgeving.

De 19e eeuw, tijd van individualistische kunst, ziet meerdere stroomingen gelijktijdig en afwisselend optreden: Klassicisme, Romantiek en Naturalisme zijn ten slotte weer terug te brengen tot dezelfde psychische verschijnselen, die in de 16e eeuw de antithese Renaissance en Barok te voorschijn brachten. Een ca. 1770 uit de literatuur opgekomen belangstelling voor de Klassieke cultuur (Winckelmann) bracht do schilderkunst tot een levenloos Klassicisme, welke periode ongeveer in 1815 afsluit. De Klassieke allure van dezen tijd berustte voornamelijk op uiterlijkheden: het Antiek decor en omgeving; met den bloei der Grieksche kunst had ze weinig gemeen, temeer waar haar idealen zich op den nabloei der Klassieke kunst richtten (Laocoon, 1e eeuw v. Chr.).

Gewichtiger is dan ook de hernieuwing der schilderkunst in de periode der Romantiek (ca. 1815—1870). Deze kunstrichting ging uit van Overbeck en zijn vrienden, die, als de zgn.Nazareners te Rome gevestigd, zich begeesterden voor een Christelijk godsdienstig-romantisch ideaal. Tot onderwerp kozen zij de religieuze en profane geschiedenis en daarnaast het romantische genre, zooals het sprookje en de novelle en ten slotte het landschap. München, het tweede centrum, ging onder Petrus van Cornelius in deze richting verder, waar hij in zijn bleeke glyptotheekcycli in fresco algemeene ideeën en zedekundige onderwerpen in krachtige compositie behandelde. De School van Dusseldorf, met Wilhelm Schadow, keert weer terug naar de olieverfschildering en behandelt idyllische onderwerpen in een gevoelige romantische sfeer.

Met Moritz von Schwind is men midden in de Romantiek: poëtische onderwerpen, verwant met Eichendorf’s liederen, en sprookjesseries zijn de stof van zijn schilringen. Alleen een Alfred Rethel wist dergelijk romantische gegevens een dramatische kracht bij te zetten, zooals in zijn Doodendans vol grimmigen humor.

Als reactie tegen de kleurlooze idealiseerende Dusseldorfer en Münchener School richtte Menzel in de tweede helft der 19e eeuw zich weer naar de realiteit, bracht Makart weer de kleur en schilderde Piloty kleurige historiestukken. De anecdote en de satire inspireerden Kaulbach. Een stap terug ging Feuerbach, die evenals de latere von Marées en Böcklin zijn romantische opvatting beheerschen liet door den antieken vormenschat.

Het eind der 19e eeuw verlangde een religieuze volkskunst, die door verre volgelingen der Nazareners in eenvoudigen en realistischen vorm beoefend werd (Maurice Denis). Daarnaast vermocht een Beuroner kunstrichting, evenmin als een retrospectieve stijl als die der zgn. Primitieven en Oud-Duitschen, die aansluiting zochten bij 15e en 16e eeuw, tot volkskunst te geraken.

In afwisseling met Klassicisme en Romantiek komt het Naturalisme voor, dat ofwel steunt op de 17e-eeuwsche Hollandsche meesters ofwel zich baanbreekt in het Fransch-beïnvloede Plein-airisme of ten slotte steunt op een individualistische waarneming: het Impressionisme. Wilhelm Leibl, in koloriet steunend op den 17e-eeuwschen Hollandschen „toon”, gaf het reëele Beiersche volksleven weer; Max Liebermann werd de voorman van het Duitsche Impressionisme, waarbij onderwerp bijzaak en de behandeling hoofdzaak wordt, en Fritz von Uhde poogt het Plein-airisme en Impressionisme te verbinden met religieuze onderwerpen. In de graphiek doorliep Max Klinger alle stijlvormen van zijn tijd en etste Käthe Kollwitz haar realistische tendentieuze teekeningen.

De 20e eeuw kreeg als erfenis het Realisme mee, dat zich uitsprak in de twee stroomingen: Plein-airisme en Impressionisme. Het na-Impressionisme van deze eeuw, ging naar Duitschland gedurende enkele jaren in Symbolisme over, zooals werk van Munch en Hodler, maar spoedig keerde men zich geheel van de natuur af en sloeg het Impressionisme in het Expressionisme over, een kunstrichting, die alleen het innerlijke wil uitspreken en daartoe natuurvormen gebruikt, die van de reëele of stylistische vormenspraak afwijken. Was het Impressionisme objectief op het uiterlijke gericht, het Expressionisme wendt zich subjectief naar het innerlijke, zooals Rijnlandsche expressionisten, gegroepeerd rond hun tijdschrift Der blaue Reiter, in schrift, schildering en plastiek bewezen. De doorvoering van dit principe leidde tot een ontkenning van iederen natuurvorm en manifesteerde zich in de „absolute” schilderkunst, die o.a. de Rus Archipenko en Chagall beoefenen. Het anarchisme op dit gebied kreeg zijn hoogtepunt in het zgn. Dadaïsme, dat, genoemd naar het stamelen van een kind, zijn program duidelijk openlegt.

De richtingen der moderne kunst zijn van korten levensduur. Hoewel er nog altijd impressionisten en expressionisten werken, is de periode als zoodanig reeds overwonnen. Den laatsten tijd heeft zich weer een nieuwe uiting gevormd, die nieuw-Klassiek en nieuw-Realistisch wil zijn en onder den naam van „nieuwe zakelijkheid” een protest tegen Expressionisme is. Terugkeer naar schoonheid en de natuur, rust, eenvoud en technische verantwoording zijn haar slagwoorden, waarmee zij haar volgelingen weer aan het beginpunt van het Naturalisme zet, met dit onderscheid, dat het burgerlijk naturalisme der 19e eeuw vervangen werd door een cynisch proletarisch naturalisme. Consequente doorvoering bracht hier het sur-Realisme, dat in zijn overspannen en angstwekkende sfeer, weinig ontwikkelingsmogelijkheden heeft (Max Ernst).

Lit.: G. Dehio, Geschichte der deutschen Kunst (3 dln. tekst, 3 dln. afb., Berlijn-Leipzig 1923—1931); Handbuch der Kunstwissenschaft (door Fritz Burger, München, gesticht): I. Die Malerei und Plastik des Mittelalters, II. Die Deutsche Malerei der Renaissance, III. Barockskulptur (und Malerei des 17. Jahrhunderts), Die Kunst des 19. und 20.

Jahrh. (1931); K. Glaser, Zwei Jahrhunderte deutscher Malerei (München 1916 ; omvat Praagsche School — Holbein); E. Bock, Die deutsche Graphik (München 1922); G. Heinersdorff, Die Glasmalerei (Berlijn 1914). Moderne kunst: W. Weisbach, Impressionismus (2 dln.

Berlijn 1910); H. F. Landsberger, Impressionismus und Expressionismus (Leipzig 1920); M. Deri, Die neue Malerei (Leipzig 1921); W. Hausenstein, Die bildende Kunst der Gegenwart (Stuttgart-Berlijn 1920); Junge Kunst (verzameling monographieën over moderne kunstenaars; uitg.: G. Biermann); C.

Einstein, Die Kunst des 20. Jahrh. (1928). Terlingen-Lücker.

VI. Duitsche bouwkunst.

De geschiedenis der Duitsche bouwkunst omvat de volgende hoofdperioden:

A) Germaansch-Romeinsche tijdvak.

Hoewel dit meer in het bijzonder tot het gebied der archaeologie behoort, dient het hier besproken in zooverre het begin en diepste grondslagen der Duitsche bouwkunst doet kennen. Is van de Germaansche bouwkunst, als uitsluitenden houtbouw, weinig bekend wegens de vergankelijkheid van het materiaal, door literarische overlevering en ontgravingen kent men het bestaan van de Germaansche koningshallen, burchten en boerderijen. Weliswaar blijft de reconstructie van den Germ. tempel, zooals men deze in den jongsten tijd heeft willen geven, nog hypothetisch, maar zeker is thans wel, dat voor dezen, evenals voor het Germaansche woonhuis, de ongedeelde eenheidsruimte karakteristiek was en van hieruit is overgegaan zoowel in de vroeg-Romaansche kerkelijke, als in de wereldlijke bouwkunst. Hiernaast brachten de Romeinen de kennismaking met den steenbouw en met de baksteentechniek. Uit deze vermenging van Germaanschen houtbouw en Antieke architectuur ontwikkelde zich onder de regeering van Karel den Grooten, voornamelijk in het gebied tusschen Moezel, Maas en Rijn, met als centrum de keizerlijke residentie Aken, de Karolingische bouwkunst.

B) De Karolingische bouwkunst (ca. 800—900). Men onderscheidt hierin 2 richtingen: een officieele academische, van de steeds zoo nauw mogelijk bij de gelijktijdige Rom.-Byzantijnsche, meer nog dan bij de eigenl. Antieken aansluitende hofkunst; en een primitiever, maar tevens levenskrachtiger volkskunst, die, uitgaande van eigen Germ. tradities, de Latijnsche vormen verwerkt tot een bouwkunst, die men hierna als de specifiek Romaansche zal leeren kennen. Terwijl Karel’s hof bouwmeesters het Romeinsch-Byzantijnsch motief van den regelmatig-veelhoekigen centraalbouw met steenen overwelving en koepel aanvatten (paleiskapel te Aken, door Odo van Metz, en in Nederland de kapel op het Valkhof te Nijmegen), ging de tweede richting uit van de vroeg-Christelijke basilica, welker onlichamelijke, a.h.w. metaphysische ruimte zij echter omschiep tot vast en plastisch omsloten, klaar gelede ruimtevormen, met als grondtype de driebeukige kruisbasiliek, gecomponeerd naar den modulus van het kwadraat der kruising van dwarspand en middenbeuk, waarbij tusschen absis en transept een vierkant koor wordt ingeschoven, geflankeerd door absidiolen (voormalige abdijkerk te Cornelimünster, 817; Eindhardsbasiliek te Michelstadt, 821). Als geheel eigen Karolingisch type verschijnt hiernaast de dubbelkruisvormige basiliek met Oost- en West-transept en Oost- en West-koor, in sterk plastische, rond twee middelpunten groepeerende architectuur (kloosterkerk Fulda, 819; voorm. abdijkerk te Corvey, 822; oudste dom te Keulen). Het bekende plan van St. Gallen (Zwitserland, ca. 820) geeft een voorbeeld van grooten Karolingischen kloosteraanleg, waarvan het systeem ook gevolgd bleek bij de voormalige keizerpaleizen (paltsen) te Aken en Ingelheim.
C) De Romaansche bouwkunst (ca. 900—1250). Na de ontbinding van het Karolingische rijk komt in 936 de eerste Duitsche keizer op den troon met Otto I, ordenend en beheerschend, hersteller der pauselijke waardigheid, schepper van het Heilige Roomsche Rijk. Hiernaast doet zich de invloed van Cluny (sinds 915) gelden, onder bescherming van de Ottonen en hun opvolgers, een invloed, die zich in Duitschland architectonisch belichaamt in de zgn. School van Hirsau.

De architectuur van het Ottoonsche of vroeg-Romaansche tijdvak is een rechtstreeksche ontwikkeling van de Karolingische, met dien verstande, dat de centraalbouw op den achtergrond raakt, terwijl de kruisbasiliek tot hoofdmotief wordt. Hoofdmomenten in deze ontwikkeling, die zich voornamelijk voltrekt in het Rijngebied, Saksen, Thüringen en Westfalen, zijn 1° de doorvoering, in grondplan en opstand, van het kwadraatsysteem in verbinding met het (Byzantijnsche) stelsel der altemeerende dragers („Stützenwechsel”, ronde zuil en vierkante pijler afwisselend), als zgn. gebonden stelsel, waardoor de inwendige ruimte krachtig wordt gerhythmeerd (kloosterkerk Gernrode, na 961; dom te Spiers, ca. 1030); 2° de verbreiding van het dubbel-kruisvormig plan met 2 koren (St. Michielskerk te Hildesheim, ca. 1000; kloosterkerk Gandersheim, ca. 1000; domkerken te Mainz, Worms en Bamberg). In het Keulsche gebied komt dit plan met 2 koorpartijen tot eigenaardige ontwikkeling, doordat Oostelijk koor en dwarspand (waarschijnlijk naar ByzantijnschLombardisch voorbeeld) in klaverbladvorm worden opgetrokken (St. Maria in het Kapitool, 1065; Groote St. Martinuskerk en H.H.

Apostelenkerk te Keulen), met als doel: gewelfbouw op groote schaal. In 1080 volgde de overkluizing van den dom te Spiers met riblooze kruisgewelven, de eerste groote gewelfbouw in Duitschland. Waren tot dusver de kerkgebouwen in het algemeen vlak met houten zolderingen gedekt, thans rijpt de Duitsche Romaansche stijl in de volkomen eenheid van muren en overwelving. De techniek van dezen gewelfbouw was overigens reeds ontwikkeld in den bouw der in Duitschland sinds vroeg-Romaanschen tijd algemeen gebruikelijke crypten onder het koor (Wiperty-crypta te Quedlinburg, 9e eeuw).

De gewelfbouw voert tot steeds nadrukkelijker verticale geleding van het muurwerk, vooral sinds ongeveer het midden der 12e eeuw, waarschijnlijk uit Lombardije, de gewelfribben in gebruik komen (kloosterkerk Murbach, ca. 1150; Oostelijk deel van den dom te Worms, ca. 1180, enz.). Een belangrijk aandeel in de doorvoering van den gewelfbouw heeft het overigens conservatieve en boersch-zwaar bouwende Westfalen, waar tevens het eerst de zgn. hallenkerk van twee, drie of meer ongeveer even hooge en even breede beuken, met koepelachtige ribgewelven naar Zuid-West-Franschen trant verschijnt. De hallenkerk met hare eenheidsruimte vindt in Duitschland een groote verbreiding.

De consequenties van het kruisribgewelf, welks op enkele punten der opgaande muren geconcentreerde druk een groote vermindering der muurmassa toelaat, worden het volledigst getrokken sinds ca. 1170, in de Keulsche School, die met siernissen, groote vensters, venster- en dwerggalerijen het muurwerk doorbreekt en ontbindt (kerk te Andernach, ca. 1220; St. Joriskerk te Limburg a. d. Lahn, Mariakerk te Gelnhausen, ca. 1230—’40). Deze laatste phase der Romaansche bouwkunst in D. (1170—1250), die men ook om het optreden van Gotische elementen (als het ribgewelf) „overgangsstijl” heeft genoemd, behoudt alle karakteristieke elementen der Duitsch-Romaansche architectuur: den gebonden kubischen ruimtevorm, teerlingkapiteelen, rondboogfriezen tusschen lisenen (oudste voorbeeld kloosterkerk te Limburg, 1025), waarbij dan typisch late motieven komen, als schalken (of muurzuilen) met schachtringen, bladknopkapiteelen, klaverbladbogen en -vensters, e.d.

D) Het Gotische tijdvak (ca. 1250—1500). Eerst tegen 1240 doet de N.-Fr. Gotiek haar intrede door den bouw o.a. van de merkwaardige centraliseerend aangelegde O. L. Vrouwekerk te Trier, van de Elisabethskerk te Marburg (1235, onder invloed van Soissons). Vooral beslissend wordt de bouw van den nieuwen dom te Keulen (begonnen 1248, in navolging van Amiens), tegelijk ongeveer met het schip der kathedraal van Straatsburg (voltooid 1275). De Gotische deelen van Bamberg, Worms, de kathedraal te Halberstadt, vertoonen de inwerking van Reims en van Laon. Van groote beteekenis was in deze periode ook de werkzaamheid der Cisterciënsen, die de Bourgondische Gotiek invoerden door hun groote abdijgebouwen te Maulbronn, Eberbach en Ebrach.

Intusschen vormt zich ook een specifiek Duitsche uiting allereerst in de baksteen-Gotiek van de mark Brandenburg, waar de baksteenbouw reeds in Romaanschen tijd een groote vlucht nam (Cisterciënserskerk te Chorin, 1273; kerken te Prenzlau, Neubrandenburg enz.), en in die van de Oostzeekust van Lübeck tot Danzig en Riga. Vervolgens zet in de 14e eeuw een zeer eigen ontwikkeling in van de hallenkerk, vooral onder invloed van Bohemen en Oostenrijk, door bemiddeling van de bouwmeestersfamilie der Parler (H. Kruiskerk te Gmünd, ca. 1333; O. L. V.-kerk te Neurenberg, 1355). Sinds ca. 1400 rijpt deze architectuur met name in Zuid- en Midden-Duitschland (Saksen!) tot wat men terecht Duitsche „Sondergotik” heeft genoemd: de hallenkerk, gedekt door rijke net- en stergewelven, gedragen door hooge, slanke zuilen (Munsterkerk te Ulm, 1377; Landshut, door Hans Stettheimer; O.

L. V.-kerk te München, door Ganghofer; St. Joriskerk te Dinkelsbühl; Amberg, Leipzig, Halle, e.a.).

De burgerlijke en militaire bouwkunst der middeleeuwen, hoewel geheel ondergeschikt aan de kerkelijke, komt tot buitengemeen monumentale uitingen in de vorstelijke kasteelen (paltsen te Goslar en Gelnhausen) en burchten (Wartburg, Dankwarderode) en vooral in de machtige baksteenburchten der Duitsche Orde (Marienburg!). Karakteristiek zijn ook de raadhuizen, aanvankelijk meest bestaand uit 2 verdiepingen, waarvan de bovenste raadzaal, de onderste koophal is (oudste voorbeeld: Gelnhausen; verder: Münster, Keulen, Neurenberg e.a.).

E) De Renaissance (ca. 1500—1580) beteekent in de D. bouwkunst geen breuk met de M. E., maar veeleer een voortzetting en omwerking van laat-Gotische ruimtegedachten (hallenkerk), die alleen onder inwerking van ornamentprenten een nieuw decoratief kleed krijgen, aanvankelijk onder Lombardischen invloed, met name van de Certosa van Pavia (slot te Dresden, slot Ilartenfels bij Torgau). Merkwaardigerwijs krijgt de Renaissance het eerst vasten voet in Saksen, het land der hallenkerk, zooals dan ook de bouwmeester van het karakteristieke raadhuis te Schweinfurt (1570), Nickel Hofmann, een Sakser is. Door toedoen van de uit Lombardije afkomstige broeders Parr dringt deze invloed ook in Noord-Duitschland door (Fürstenhof te Wismar, met terracotta-versieringen van Statius van Düren).

Is aldus deze Duitsche Renaissance-architectuur van een overheerschend schilderachtig, laat-Gotisch-Barok karakter, in de tweede helft der 16e eeuw wint een strengere Klassieke richting invloed, het eerst vooral in Zuid-Duitschland (paleis te Landshut, 1536), maar door Italiaansche kunstenaars als Pasqualini (die tevoren reeds in Nederland werkte) ook verder Noordwaarts verbreid (slot te Gulik, 1547). Hiernaast doet zich sedert ca. 1550 een in kracht toenemende strooming uit de Nederlanden gelden, voornamelijk uitgaande van het atelier van Cornelis Floris de Vriend te Antwerpen en door toedoen van Nederlandsche meesters, als de Steenwinckels, Obbergen, Hans Vredeman de Vries, over geheel Duitschland verbreid. Vooral in Noord-Duitschland langs de Wezer en de kust van Emden en Bremen tot Danzig komt deze Nederlandsch-Duitsche Renaissance tot rijken bloei en werkt van hier uit weer terug op de Noord-Nederlandsche bouwkunst (raadhuis Emden, 1574; raadhuis Bremen, 1608; Friedrichstadt a. d. Eider). Een eigenaardige vermenging van Nederlandsche en Ital. elementen vertoont de in 1556 vlg. opgetrokken Ott-Heinrichsvleugel van het slot te Heidelberg.

F) Barok en Klassicisme (ca. 1580—1800). Ca. 1580 treedt, mede door de Contra-Reformatie, onder rechtstreeksche invloeden uit Italië, een verandering op; de immanente tegenstellingen der D. stijlbeweging nemen vaster vormen aan. Aan de eene zijde, opkomend uit het nationale instinct voor den getourmenteerden vorm, ontstaat de architectuur der Barok; aan den anderen kant een Klassicistische tegenbeweging. Het gemeenschappelijke in beide richtingen is de neiging tot pathetischen ernst en verheven monumentaliteit, tot strikt architectonische ruimtekunst. Vooral de kerkelijke bouwkunst, die in het tijdvak der Reformatie geheel op den achtergrond was geraakt, komt tot nieuwen, steeds rijkeren bloei, vooral ook door toedoen der Jezuïeten, die echter aanvankelijk meest in een soort neo-Gotischen stijl bouwden (kerk te Molsheim, 1617; kerk te Keulen, 1619). In het Katholieke Beieren echter, waar aan het hof een sterk Italisme heerschte, bouwden zij onmiddellijk in Italiaanschen trant (St. Michaelskerk te München, 1583, naar het voorbeeld der Gesù te Rome ontworpen). Het zijn eenbeukige kerken met zijkapellen, of hallenkerken, waarbij de spitsbogen hebben plaats gemaakt voor rondbogen (Tuntenhausen, 1628). De weinige Protestantsche kerken dezer periode zijn eveneens in een Gotiseerend Barokken trant gebouwd (Freudenstadt, 1601; Wolfenbüttel, 1608; Bückeburg, 1615). In meer Klassicistischen stijl ontwierp Elias Holl, stadsbouwmeester van Augsburg, zijn raadhuis dezer stad (1615).

Na den vrede van Münster wordt de Duitsche bouwkunst voorloopig beheerscht door Italiaansche invloeden, vooral in Zuid-Duitschland, door Noord-Nederlandsche in Noord-Duitschland, waarbij nog Fransche invloeden komen in de Rijnstreek. Zoo worden o.a. te München de Theatijnenkerk gebouwd door Barelli (1663), de Drievuldigheidskerk door Viscardi. In het Protestantsche Noorden doet zich vooral de invloed gelden van het Hollandsche Klassicisme uit de School van Jacob van Campen en Pieter Post, met name door de werkzaamheid van Pieter Post en zijn zoon Maurits (te Siegen), Hendrik Ruse, Cornelis Ryckwaert (slot Oranienbaum bij Dessau, slot Sonnenburg e.a.). In het bijzonder kwam aldus de Protestantsche kerkenbouw tot eigen scheppingen, waarbij de centraalbouw de overhand kreeg (Kissenbrück, 1662; Fransche kerk te Kassel door Du Ry, 1698; Drievuldigheidskork te Zerbst door Corn. Ryckwaert, 1683, enz.).

In het laatste kwart der 17e eeuw echter staat een aantal geniale Duitsche bouwmeesters op, die de vreemde invloeden weten te verwerken tot een nieuwen, geheel eigen bouwstijl der Duitsche Barok. Voor het eerst sinds de middeleeuwen ontstaat weer een groote, monumentale ruimtekunst, waarvan het wezen is: de dooreenvlechting en samensmelting der ruimtedeelen tot één organisch geheel van luisterrijke bewogenheid; hoofdkenmerk is een verheven pathos. Aldus worden de langgerichte en de centraliseerende bouwwijzen dooreengewerkt tot een nieuwe eenheid, waardoor bouwwerken op ovale en gecompliceerde, uit gebogen lijnen samengestelde plattegronden ontstaan. Vooral de Katholieke kerkelijke bouwkunst kwam in ZuidDuitschland en Oostenrijk tot machtige scheppingen, in de werken van de gebroeders Asam (kloosterkerken te Rohr, 1718, en Weltenburg, 1717; kerkje van St. Johannes Nepomucenus te München, 1733), Johan Michael Fischer (St. Annakerk München, 1727; Benedictijner kerk Ottobeuren, 1744), Dominicus Zimmermann (Bedevaartskerk te Steinhausen, 1727, „Kirche auf der Wies” van het klooster Steingaden, 1747), Johan Fischer von Erlach (kerken te Salzburg, Carolus Borromaeuskerk te Weenen, 1715), de Dientzenhofers (kloosterkerk Banz, 1710), en vooral van Johan Balthasar Neumann, die meer dan 70 kerken bouwde (o.w. Vierzehnheiligen, 1743, en Neresheim, 1745), den Bach der bouwkunst.

Ook de Protestantsche kerkenbouw komt in dezen tijd tot belangrijke, zij het eenvoudiger uitingen, waarbij de centraalbouw met galerijen overheerscht (Vrouwenkerk te Dresden, Michaeliskerk te Hamburg, 1751).

Niet minder dan in de kerkelijke bouwkunst deed de Duitsche Barok ook in de profane architectuur grootsche scheppingen ontstaan, voornamelijk paleizen en buitenverblijven, waarbij ook de tuinarchitectuur, in nauw verband met de bouwwerken, een hooge ontwikkeling bereikte. Het waren dezelfde meesters als die op het gebied der kerkelijke bouwkunst, welke hier de leiding hadden.

Het belangrijkste is in deze categorie de vervanging van het gesloten rechthoekige complex met binnenplaatsen, door een breed zich openenden vleugelbouw (Würzburg, Dresden).

In Noord-Duitschland nam de Barok, mede onder Hollandschen invloed, reeds vroegtijdig strengere vormen aan, met name onder den bouwmeester Andreas Schlüter (Tuighuis, 1695, en koninklijk slot, 1696, te Berlijn). Onder zijn leerling Eosander komt een besliste wending in Klassicistische richting (vergrooting van het slot Charlottenburg). Sterker nog doet zich een in Engelschen geest op Palladio geïnspireerd Klassicisme gelden in het werk van Knobelsdorff (Opera te Berlijn, 1741; slot Sanssouci te Potsdam, 1745, naar schetsen van Frederik den Grooten). Met Karl von Gontard, een architect van Fransche afkomst, begint de periode der Duitsche bouwkunst, die men wel „Zopfstil” heeft genoemd („Communs” en kolonnaden te Berlijn, 1776— ’80, Duitsche en Fransche dom te Berlijn, 1780—’85). In het werk van zijn opvolger Langhans (Brandenburger poort te Berlijn, 1788) breekt dit Klassicisme volledig door.

G) De Nieuwere tijd. Het is in dit tijdvak (omstreeks 1800), dat de Duitsche bouwkunst geheel onder literarischen invloed kwam, als altijd een teeken van verval der scheppende kracht. Het zijn de kunsttheoretische geschriften van leeken als Winckelmann, Kant, Lessing, Goethe, „Denkern, die zur Kunst fast kein anschauliches Verhältnis hatten” (Dehio), welke den architecten willen zeggen, hoe zij moeten bouwen, nl. in den geest van wat zij toen de Grieksche kunst achtten. Vooral na de Fransche Revolutie zegeviert dit theoretische Hellenisme. De leiding in de bouwbeweging gaat tegelijk over op N.O. Duitschland, dat de bakermat was van Klassicistische bouwmeesters als Langhans, Friedrich Gilly, Erdmannsdorff (slot Wörlitz), en Schinkel, de eigenlijke voltooier en grootmeester van dit Duitsche Klassicisme (Hoofdwacht, Theater, Oud-museum, Bauakademie te Berlijn, Nikolaikerk te Potsdam). Een Rijnlander was Leo von Klenze, die vooral in Beieren bouwde (Glyptotheek en Propylaeën te München).

Tegen het midden der 19e eeuw, doet zich in D., als elders in Europa, de Romantiek gelden (reeds in het werk van Schinkel), die ook hier, en vooral in de kerkelijke bouwkunst, voerde tot neo-Gotiek (voltooiing van den dom te Keulen sinds 1823—1880, raadhuis te München door G. Hauberrisser). Deze hervatting van oude stijlvormen leidt ten slotte ook hier sinds ca. 1850 tot een „eclectisme”, dat zich van alle historische stijlen bedient: Carl Schäfer bouwt de Universiteit te Marburg in Gotischen stijl; Gottfried Semper tracht in zijn bouwwerken te Dresden de Italiaansche Renaissance te hervatten; de Duitsche Renaissance herleefde o.a. te München in het paleis van graaf Schack (1872) door L. Gedon, te Leipzig in het raadhuis (1899) door H. Licht.

Op het eind der 19e eeuw ziet men ten slotte ook het streven naar bevrijding van de historische stijlnavolgingen, om weer te geraken tot een eigen levende bouwkunst. Baanbrekers waren bouwmeesters als Messel (warenhuis Wertheim, Berlijn 1896), J. M. Olbrich, Peter Behrens (tentoonstelling Darmstadt 1901), de Vlaming Henri van de Velde; terwijl anderen, als Bruno Paul en Paul Mebes, in woord en daad meer eclectisch, teruggrepen op den tijd ca. 1800. Tegelijk streefden Herman Muthesius en Frederik Ostendorf (laatstgenoemde ook verdienstelijk kunsthistoricus) naar verbreiding van zuiverder begrip en inzicht omtrent wezen en grondslagen der bouwkunst.

Blijft het tot 1913 een chaotische warreling van stroomingen en individueele richtingen, na den Wereldoorlog trekken deze samen in twee groote groepen: een, die bij alle rationalisme en architecturale zuiverheid streeft naar het behoud van zekere historische waarden; en een, die tracht tot geheel nieuwe, eigen vormen te geraken, als uitdrukking van een nieuw levensgevoel, een moderne wereldbeschouwing, en die het lichaam van het bouwwerk wil doen ontstaan uit de meest onmiddellijke en eenvoudigste omhulling van den ruimtevorm, een streven, dat in zijn consequentie voert tot wat men de „nieuwe zakelijkheid” heeft genoemd. Als voormannen dezer beweging, wier voornaamste gebied de woningbouw is, worden hier genoemd Walter Gropius (Bauhaus te Dessau), Bruno Taut, Hans Poelzig (Festspielhaus te Salzburg), en vooral Ernst May (woonhuizen te Frankfort a. M.), de architecten der bekende „Weissenhof-Siedlung” te Stuttgart (Mies von der Rohe, Hilberseimer, de Franschman Le Corbusier), e.a. Intusschen kwam dit streven naar zuiverder ruimtekunst ook tot uiting in de Katholieke kerkelijke bouwkunst, o.a. in de werken van H. Herkommer (Frauenfriedenskirche te Frankfort a. M.; H.

Annakerk te St. Wendel); Dominicus Böhm (Christus-Koningkerk te Küppersteg); Mich. Kurz (St. Antoniuskerk te Augsburg), M. Weber (St. Bonifatiuskerk te Frankfort a.

M.); F. Fuchsenberger (St. Bonifatiuskerk te Erlangen), als in den Protestantschen kerkenbouw met de werken van Bartning (Opstandingskerk te Essen, de zgn. „staalkerk”; Evangelische Ronde kerk te Essen-Altstadt), Pinno en Grund (Petri-Nikolai-kerk te Dortmund), e.a. Het gemeenschappelijke in deze werken is het streven naar de eenheidsruimte, bij de Katholieken doorgaans meer op grond van het basilicale beginsel of van de hallenidee, bij de Hervormden volgens de centraliseerende gedachte.

Lit. : G. Dehio, Handbuch der deutschen Kunstdenkmäler (Berlijn 1922.); id., Geschichte der deutschen Kunst (4 dln., waarvan dl. 4 door Gustav Pauli, Berlijn-Leipzig 1934); R. Dohme, Geschichte der deutschen Baukunst (Berlijn 1887); A. Hatthaei, Deutsche Baukunst im Mittelalter; id., Deutsche Baukunst in der Renaissance u. Barockzeit (Leipzig-Berlijn 1918); P. Frankl, Die frühmittelalterliche und romanische Baukunst (Handbuch der Kunstwissensch., Berlijn 1926); K.

H. Clasen, Die gotische Baukunst (Handb. der Kunstwissensch., Wildpark-Potsdam 1930); K. Gerstenberg, Deutsche Sondergotik (München 1913); O. Stiehl, Backsteinbauten in Norddeutschland und Dänemark (Stuttgart 1923); W. Burmester, Norddeutsche Backsteindome (Berlijn 1930); G. von Bezold, Die Baukunst der Renaissance in Deutschland, Holland, Belgien u. Dänemark (Handbuch der Architektur, Leipzig 1908); W.

Lübke, Geschichte der Renaissance in Deutschland (Esslingen 31914); C. Horst, Die Architektur der deutschen Renaissance (Berlijn 1928); Gurlitt, Geschichte des Barockstils und des Rokoko in Deutschland (Stuttgart 1889); M. Wackernagel, Die Baukunst des 17. und 18. Jahrh. in den Germanischen Landern (Handbuch der Kunstwissensch., Berlijn 1915);

M. Hauttmann, Geschichte der kirchlichen Baukunst in Bayern, Schwaben u. Franken 1550—1780 (München 1923); G. Pauli, Die Kunst des Klassizismus und der Romantik (Berlijn 1925); P. Klopfer, Von Palladio bis Schinkel (Esslingen 1911); Fritsch, Der Kirchenbau des Protestantismus von der Reformation bis zur Gegenwart (Berlijn 1893); Bartning, Vom neuen Kirchenbau (Berlijn 1919); Aug. Grisebach, Die Baukunst im 19. u. 20. Jahrh. (Berlijn 1916); H. Hildebrandt, Die Kunst des 19. u. 20. Jahrh. (Wildpark-Potsdam 1924); Horn, Bartning en Elsässer, Kultus und Kunst (Berlijn 1925); Platz, Die Baukunst der neuesten Zeit (Berlijn 21930).

F. Vermeulen.

VII. Duitsche film Deze ontstond vermoedelijk omstreeks 1895, als bewuste uiting echter pas omstreeks 1910, toen Paul Wegener „De student van Praag” maakte. De dwaalweg, waarop de film zich destijds in geheel de wereld bewoog, belette de Duitschers niet hardnekkig te blijven experimenteeren met camera en celluloid. Achtereenvolgens waren het Ernst Lubitsch, voornamelijk met historische films, Robert Wiene (Het Kabinet van Dr. Caligari), Joe May, dr. F.

W. Mumau, Lupu Piek, Paul Leni, Fritz Lang (De Nibelungen), E. A. Dupont (Variété), Pil Jutzi, G. W. Pabst (Freudlose Gasse) e.a., die ernstig zochten naar de bruikbaarheid van de film als uitingsmiddel.

Vrijwel al deze mannen waren verbonden aan de Ufa, het filmbolwerk van Europa. Aanvankelijk zocht men het filmprobleem op te lossen langs den weg van de compositie van het beeldvlak, de romantiek van het onderwerp, het expressionisme in het décor, enz. Pas later zouden Walter Ruttmann, Hans Richter, m.a.w. de Duitsche avant-garde, het eigen wezen van de filmkunst ontdekken. Inmiddels valt de bloeiperiode van de Duitsche film in den tijd, die aan de geluidsfilm vooraf gaat, juist vóór het oogenblik, dat men de wetten der filmaesthetica ontdekte, een ontdekking, waaraan de zeer verdienstelijke Duitsche werkers veel hebben bijgedragen. Bij de opkomst van de Amerikaansche filmindustrie (niet te verwarren met de filmkunst) geraakte de Duitsche film in verval, waarvan commercieele manipulaties en de techniek der Amerikanen de voornaamste oorzaken waren.

Nadien, sinds 1922 ongeveer, heeft de Duitsche film nog meer dan eens baanbrekend werk verricht, o.a. in de films van Ruttmann, Richter, Oskar Fischinger, pioniers der absolute films, Fritz Lang, Robert Siodmak, Joseph von Sternberg e.a., nadat Viking Eggeling hun practisch en theoretisch was voorgegaan.

Sinds de komst van de geluidsfilm, die gepaard gaat met een verhoogde activiteit der Amerikanen en hun deelname in de Duitsche industrie, zakt het peil van de Duitsche film snel naar het niveau der operettefilms, die de filmkunst volkomen verloochenen. De „saneering”, die de regeering van het Derde Rijk op de film heeft toegepast, heeft tot dusver geen merkbare verandering ten goede gebracht. De opmerkelijke films werden steeds zeldzamer. De jongste prestaties, die aandacht verdienen, zijn de film „Morgen beginnt das Leben” van Werner Hochbaum en de kleine gekleurde abstracte geluidsfilm „Kreise” van Fischinger.

v. Domburg.

VIII. Duitsche volksdansen Deze worden nog in vele landstreken gedanst en zijn meerendeels opgeteekend, vooral door jeugdbeweging. ➝ Volksdansen. In veel dansen herkent men de klassieke paren: den voordans, een rustig schrijdenden dans; en den nadans, een springdans in ¾ maat.

Verder komt veel de Hopser voor, een springdans in ²/₄ maat. Naar de stof vindt men: a) nabootsingsdansen, als Schuster-, Weber-, Müllertänze, o.w. ook dierdansen: Tauben- en Auerhahntänze. b) De zgn. Werbetänze, die het liefdespel weergeven o.w.: Schuhplattler, vele polka’s, c) Gildedansen. d) Folkloristische dansen in iedere landstreek, dorp en gehucht.

Lit.: F. M. Böhme, Geschichte des Tanzes in Deutschland (Leipzig 1886).

Terlingen-Lücker.

IX. Duitsche mystiek.

Bij het eigen karakter, de eigen psyche van het Duitsche volk en de eigen stroomingen in zijn geestelijk en cultureel leven sluit aan een eigen wijze in den opgang tot God en een eigen voorstelling van het verkeer met Hem. Over het algemeen kan men zeggen, dat de Duitsche mystiek een sterk speculatief intellectualistisch karakter draagt. Zeker ontbreken er noch in den vroegsten noch in den lateren tijd de zangers en zangeressen van de Minnemystiek, het is voldoende te herinneren aan een Hildegard van Bingen, Mechtild van Maagdenburg, Elisabeth van Schöngau, maar toch het karakteristieke van de Duitsche mystiek ligt in het speculatieve en intellectualistische en de grootmeester van de Duitsche mystiek is Eckehart, in later eeuwen onvergelijkelijk nagevolgd door Angelus Silesius. Het valt niet te ontkennen, dat zij in deze richting zeer ver gingen en vooral de terminologie van Eckehart tot scherpe tegenstelling leidde, zoo zelfs, dat hij werd veroordeeld, maar het mag worden aangenomen, dat die veroordeeling meer sloeg op de dubbelzinnigheid zijner terminologie, welke leidde tot misverstand, dan op de leer, welke hij vertegenwoordigde. Provinciaal der Duitsche Dominicanen, gevormd in de school van den H. Albertus den Grooten en den H.

Thomas van Aquino, ging hij uit van den Aristotelischen grondslag der zintuigelijke kennis, doch om daarop voortbouwend des te vrijer uiting te geven aan de zuiver verstandelijke contemplatie in navolging van de school van Plato en Plotinus. Hier is een onmiskenbare invloed van de neo-Platoonsche richting, in Europa ingevoerd vooral door Joannes Scotus Eriugena, die de werken van den Pseudo-Dionysius den Areopagiet uit het Grieksch vertaalde en met vertalingen door anderen, als abt Hilduinus, zeer veel bijdroeg om de neo-Platoonsche negatieve en zuiver intellectualistische Godsvoorstelling ingang te doen vinden en te verspreiden. Onze Godskennis is te onvolmaakter, naarmate wij meer vasthouden aan de zintuigelijke beelden en bereikt haar hoogste hoogte, als wij er toe kunnen geraken, ten deele door eigen abstractie, meer echter door goddelijke begenadiging, God in het ongebeelde te zien. Hoewel de liefde en haar uiting niet wordt uitgeschakeld, is toch de schouwing des verstands het eerste en het hoogste; de werking van den wil, de uiting van de liefde is er een noodzakelijk gevolg van, meer van bijkomstigen dan van wezenlijken aard. Deze beschouwing had ook in Nederland grooten invloed en Ruusbroec is in vele opzichten van deze opvatting der mystiek afhankelijk. Hij wist haar echter te matigen en tot een meer harmonieuze opvatting, waarin verstand en wil samengaan, te herleiden, terwijl hij eveneens de heerlijkheid der verstandelijke schouwing wist te vereenigen met een sterke verheerlijking van de practische beoefening van velerlei deugden en echte werkheiligheid.

Reeds de eigen leerlingen van Eckehart, de Dominicanen Tauler en Seuse, temperden zijn hoog verheven en daardoor eenigszins gevaarlijke bespiegelingen en deden naast de schouwing van het verstand aandacht schenken aan de uiting van den wil, de ontboezeming der liefde en de beoefening der deugd in het dagelijksche practische leven vooral in navolging van den menschgeworden God, Die voor ons is mensch geworden, leed en stierf, ons ten voorbeeld. Ook de Gottesfreunde uit het Rijnland en de daaraan grenzende deelen van het Duitsche Rijk, volgden een meer gematigde richting en vormden aldus een overgang tot de meer practisch georiënteerde Nederlandsche mystiek van Ruusbroec en zijn school, maar toch bleef ook daar het speculatieve intellectualistische karakter overheerschend. Tegenover de te ver doorgevoerde verheffing van de werkheiligheid stelden later Luther en de Hervorming weder in de zgn. Duitsche Theologie, door Luther de samenvatting van Tauler’s leer genoemd, de aanbidding in geest en waarheid, het geloof in Gods aanwezigheid en begenadiging, de verstandelijke vereeniging met God. In de mystiek der Duitsche Protestanten, in velerlei opzicht oprechte Godzoekers, zijn vooral Jacob Böhme en later Franz Baader de meest op den voorgrond tredende vertegenwoordigers. De bekeerling Angelus Silesius ging geheel terug tot de bespiegeling van Eckehart en had ook in niet-Katholieke kringen grooten invloed.

Het is zeer opmerkelijk, dat in de 19e en 20e eeuw visionnaires als Anna Katharina Emmerich en Teresia Neumann zulk een groote belangstelling in Duitschland vonden en wellicht als een reactie op het al te ver doorgevoerde intellectualisme in de stelsels van Kant en Hegel zijn te beschouwen. Toch valt er ook in dezen tijd in Duitschland in de geschriften van mystieken aard een sterke tendenz tot het speculatieve vast te stellen. In het bijzonder zij hier gewezen op de werken over de geschiedenis der mystiek van Preger en Görres, waarin de voorliefde tot het mystieke in de Duitsche mystiek zeer sterk tot uiting komt, en in den laatsten tijd van pater Przywara S.J., Zahn e.a. Een goede leiding in de geschiedenis zoowel als in de beoefening der mystiek in Duitschland is in den allerlaatsten tijd het door de Duitsche en Oostenrijksche paters Jezuïeten uitgegeven Zeitschrift für Aszese und Mystik.

Brandsma.

X. Duitsche pers

Sinds in Januari 1933 Duitschland onder dictatoriaal bewind kwam te staan, is er van een onafhankelijke pers in dat land geen sprake meer. De dag- en weekbladen zijn nog slechts organen van het heerschende regime, en diegenen, die met de redactioneele samenstelling belast zijn, moeten veeleer beschouwd worden als ambtenaren dan als journalisten. In verband hiermede hebben ook de „machtsverhoudingen” in de Duitsche pers een algeheele verandering ondergaan. Een klein partijblad, de Völkische Beobachter, het orgaan van Hitler, is in weinige maanden tijds het meest verspreide Duitsche dagblad geworden; een ander blad van zeer nieuwen datum, de Angriff, het orgaan van dr. Goebbels, den minister voor propaganda, heeft eveneens grooten invloed verworven. Daarentegen hebben de meeste bladen, die vóór 1933 toonaangevend waren, zeer veel terrein verloren.

Een gevolg van deze gewijzigde verhoudingen in de Duitsche pers is dat deze den aanzienlijken invloed welken zij in het buitenland had, geheel ingeboet heeft. Duitsche „persstemmen” worden nog maar zelden afgedrukt in de Engelsche en Fransche bladen, daar zij geen van de regeering onafhankelijke meeningen weergeven.

De pers in Duitschland was vóór 1933 meer gedecentraliseerd dan die in bijna alle andere landen. De Berlijnsche bladen speelden in Duitschland een veel minder overheerschende rol dan de Londensche in Engeland, de Parijsche in Frankrijk, de Madrileensche in Spanje. De toonaangevende organen van München, Hamburg, Breslau, en vooral die van Frankforten Keulen stonden, wat politieken invloed betreft, met die der hoofdstad op één lijn. De Frankfurter Zeitung gold als toonaangevend op financieel gebied. De Kölnische Zeitung is herhaaldelijk officieus geweest. De Neueste Münchener Nachrichten oefende nationalen invloed uit.

De socialistische Leipziger Volkszeitung werd, in zuiver journalistieken zin, vaak als een belangrijker blad beschouwd dan de te Berlijn verschijnende Vorwarts. Zoo was ook de Berlijnsche Germania, het orgaan van de bijna uitsluitend Katholieke Centrumspartij, een blad van veel geringer beteekenis en verspreiding dan de Katholieke Kölnische Volkszeitung en de Schlesische Volkszeitung (Breslau).

Vele van de vóór 1933 te Berlijn verschijnende kranten waren zuivere partijbladen. De groote, algemeene dagbladen, nl. het Berliner Tageblatt, de Vossische Zeitung en de Lokal Anzeiger, vertegenwoordigden wel een politieke richting, doch waren van de officieele partijen onafhankelijk. Zij behoorden toe aan groote uitgeversmaatschappijen (Mosse, Ulstein, Scherl), welker wijdvertakte belangen zich ver buiten de sfeer van het dagblad uitstrekten.

De Duitsche dagbladpers onderscheidde zich, in de jaren van haar vrijheid, meer door degelijkheid dan door vernuft, en meer door uitvoerigheid dan door veelzijdigheid. Moderne journalistieke methodes in den Amerikaanschen en Engelschen zin van het woord hebben in Duitschland weinig ingang gevonden. Vooral de volksbladen hebben nooit gestreefd naar de uiterlijke aantrekkelijkheid, waardoor de Fransche en vooral de Engelsche bladen lezers pogen te trekken.

Boas.