Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Gemeenschap

betekenis & definitie

Gemeenschap - Gemeenschap is er tusschen twee of meerderen doordat ze aan hetzelfde goed deelhebben (vgl. → Huwelijksgoederenrecht). Ook betrekkingen of verkeer onderhouden wordt wel als g. hebben aangeduid.

Dikwijls wordt g. gebruikt als synoniem van maatschappelijk geheel of → maatschappij.Koenraadt Inlandsche gemeenschappen, → Gemeente (inlandsche, in N.O.I.).

Gemeenschap van verlies en winst, van vruchten en inkomsten, van goederen, → Huwelijksgoederenrecht.

Geslachtelijke gemeenschap, → Cohabitatie.

Gemeenschap in Christus, → Mystiek Lichaam van Christus.

De Gemeenschap der Heiligen wordt gevormd door de leden van het mystieke lichaam van Christus, die in den hemel de zalige → aanschouwing Gods genieten, en door hen, die in de loutering van het → vagevuur daartoe worden voorbereid, en door de strijdende Kerk, die door genade en goede werken het → eeuwig leven tracht te winnen. Ook de engelen worden ertoe gerekend. De verdoemden zijn van deze g. geheel uitgesloten. De zondaars belmoren ertoe inzoover zij het geloof bezitten.

De eenheid (gemeenschap) bestaat formeel in het innerlijk verbonden zijn van de ledematen door de genade, welke eenheid een gevolg is van het verbonden zijn met Christus. Door deze g. worden de heiligen in den hemel gedrongen om te bidden voor hun broeders, die zich nog op weg of in de louteringsplaats bevinden; terwijl de geloovigen op aarde offers opdragen en bidden voor elkaar en voor de zielen in het vagevuur; zij kunnen door hun gebed ook bijkomstige glorie verkrijgen voor de heiligen in den hemel. Sommige theologen houden, dat ook de geloovige zielen met vrucht genaden voor hun broeders op aarde afsmeeken, omdat zij deelen in de liefde en in de genade, die de ziel is van de Gemeenschap der Heiligen.

Het dogma van de G. d. H. is de grond voor den bovennatuurlijken onderlingen bijstand van zaligen, geloovige zielen en geloovigen op aarde, en voor het deelhebben van alle geloovigen aan den genadenschat der Kerk. → Aflaat. De gemeenschapsgedachte wordt reeds gevonden bij de Joden van het Oude Verbond, die het Rijk van den Messias verwachtten, ofschoon zij daaraan nog geen strikt bovennatuurlijk karakter toekenden. De leer van het Rijk Gods, dat ook in de Evangeliën herhaaldelijk gepredikt wordt, is eerst door Christus zelf (Joh. 15), maar vooral ook door S. Paulus uitgediept: nl. in het beeld van het mystieke lichaam, waaraan Christus het leven geeft (Rom. 12.4; 1 Cor. 12.26 vlg.; Eph. 1.22-23). Hieruit ontwikkelen zich de term en het idee van de G. d.

H., welke zeker in de 6e eeuw gevonden worden in het Symbolum apostolicum (Denz. 3-6), terwijl de practijk van de eerste tijden af daaraan beantwoordde. Het woord duidt dus niet slechts den uiterlijken omgang aan, maar vooral het innerlijk verbonden zijn, met de mededeeling en uitwisseling van genade-goederen, welke daaruit voortvloeit.

Het geheim van de G. d. II. heeft bij de Hervormers zijn inhoud verloren door de ontkenning van de verdienende en uitboetende kracht der goede werken, van het H. Offer, van het vagevuur enz., terwijl het in de Kath. Kerk zijn volle beleving vindt.

L. Cornelissen Lit.: M. J. Scheeben, Dogmatik (IV, 880 vlg.); J. P. Kirsch, Die Lehre von der G. der H. im christl.

Altertura (1900); M. J. Lagrange, Le Règne de Dieu dans l’ancien Testament (Rev. Bibl., XVII 1908, 36-61).