Expressionisme - in de philos. aesth., is de algemeene kunstvorm, waarin de kunstenaar zichzelf en de natuur weergeeft, niet zooals hij ze onmiddellijk gewaarwordt en meer passief waarneemt of natuurgetrouw herdenkt, maar zooals hij ze actief onder den invloed van het gevoelsleven omwerkt, omvormt en schematisch denkt. Daar het e. vormen schept, waarin de gedachte-werkelijkheid verstoffelijkt wordt, heet het ideoplastisch (Gr. idea = voorstelling; plattein = vormgeven).
Aan het e. wordt het impressionisme tegenovergesteld, dat meer het passief ondergane van het bewustzijn weergeeft. Daar het dicht bij de zinnelijke natuur (Gr. phusis) blijft, wordt het physioplastisch geheeten.Niettegenstaande expressionisme (e.) en impressionisme (i.), wijsgeerig-wetenschappelijk beschouwd, ook in de beeldende kunst antipoden zijn, kent men zooveel tusschenvormen (overgangen), dat er reden bestaat, het e. eer als een voortzetting van het i. te zien. Het i. van omstreeks 1870 had zich bepaald tot het weergeven van indrukken van de natuur; het e. herstelde omstreeks 1910 het besef, dat een schilderij of beeldhouwwerk niet een impressie van buiten af, maar een in den geest van den kunstenaar geboren gedachtebeeld moet veraanschouwelijken. Neemt men evenwel aan, dat een gedachtebeeld uit een gewaarwording ontstaat en een gewaarwording een gevolg is van een, kort of langer geleden verrichte, waarneming, of van een complex van waarnemingen, dan is het e. niet het tegendeel van het i., doch, als gezegd, er een voortzetting van.
Ook in ander opzicht kan men het zoo beschouwen. Het i. had geleerd, dat men slechts de meest kenmerkende deelen der natuurverschijning behoefde aan te duiden, om tot een als volledig te aanvaarden weergeving van die verschijning te komen; in zekere mate had dit het kunstwerk dus al van de gebondenheid aan het object en het afbeelden van optisch waarneembare realiteit bevrijd. Daar op doorgaande begreep men, dat een niet direct aan de zichtbare werkelijkheid ontleende vorm en (in de schilderkunst) kleur de geschiktste middelen waren om een gedachtebeeld visueele gedaante te geven. Wassily Kandinsky heeft dit beginsel het zuiverst toegepast, den natuurvorm verloochenend voor een onafhankelijken beeldvorm, d.w.z. een enkel door tegenstellingen van vormen en kleuren expressieve vlakvulling, waar men geen met de zichtbare werkelijkheid correspondeerende voorstelling in kan herkennen.
Ten deele omdat men begreep aldus de abstractie te naderen en misschien vreesde van deze in de onwezenlijkheid te zullen belanden, ten deele doordat het beeldend denken wellicht te vast is verbonden aan de aanschouwelijkheid om er zich voorgoed van los te kunnen maken, heeft men dat beginsel echter — een enkele streng-consequente aanhanger daargelaten — niet gehandhaafd. Men is zich weer van aan de visueele realiteit ontleende teekens gaan bedienen, wat evenwel niet beduidt, dat men de optisch waarneembare werkelijkheid opnieuw als uitgangspunt zou hebben aanvaard.
In dezen, physisch geheeten, vorm heeft het e. zich eigenlijk wel te allen tijde eenigermate doen gelden. Men vindt er symptomen van in de oude Oostersche kunst, in de middeleeuwen, bij Grünewald, El Greco, Goya, Cézanne, Van Gogh, Gauguin, Munch e.a. En zoo leeft het nog voort, ook in Nederland, o.a. bij Matthieu Wiegman en Jan van Herwijnen.
Bekende expressionisten zijn of waren, behalve Kandinsky: Franz Marc, Paul Klee, Max Pechstein, Kirchner, Schmidt-Rotluff, Kokoschka.
Lit.: Wassily Kandinsky, Ueber das Geistige in der Kunst (1912); Der blaue Reiter (uitg. Kandinsky en Marc, 1912); Paul Fechter, Der E. (1914); Hermann Bahr, E. (1916); Herwarth Walden, Einblick in Kunst (1917); Alfred Werner, I. und E. (1917); Hans Hildebrandt, E. in der Malerei (1919); Franz Landsberger.
und E. (1919); E. Utitz, Die Grundlagen der jungsten Kunstbewegung (1913); id., Die Ueberwindung des E. (1927).
Expressionisme in de letterkunde. Het streven de eigen ziel uit te drukken wisselde in de geschiedenis der letterkunde telkens af met het realisme. Zoo voerde e. den boventoon in de middeleeuwen, romantiek en neo-romantiek. Vooral echter heerschte het, parallel met de beeldende kunsten, de laatste dertig jaar. Door den Wereldoorlog werd het sterk bevorderd, bijzonder in Duitschland. Karaktertrekken zijn: religiositeit, sociaal meegevoel, rhythmiek, vaak duisterheid.
Lit.: W. van Leeuwen, Natuur en Dichter (1928); B. Diebold, Anarchie im Drama (1928); A. Soergel, Dichtung und Dichter der Zeit, Neue Folge (1930).