Bewustzijn - (Lat. conscientia = medeweten) is die spheer van het zieleleven, waarin de ervaringen een zekere hoedanigheid hebben (➝ Bewust). Tot het onmiddellijke kennen van den bewustzijnsinhoud (d.i. hetgeen bewust is) is slechts eigen ondervinding in staat.
Het bewustzijn wordt opgevat als een min of meer afgrensbaar gebied van het psychisch leven. Zoo spreekt men van bewustzijnshoogte, bewustzijnsomvang en van den drempel van het bewustzijn. Bewustzijn is te onderscheiden in verstandelijk b. en zinnelijk b. Het eerste is alleen aan den mensch eigen. Door een daad van reflexie is de mensch tot op zekere hoogte in staat tot een expliciet weten omtrent de hoedanigheid en den aard der eigen voorstellingen en gevoelens, gedachten en strevingen. Men neemt aan, dat dieren zinnelijk bewustzijn hebben. ➝ Bewustzijn van het dier.
Carp/Th. Rutten.
Bewustzijn als act is het zich bewust zijn van onze functies, zoodat deze geschieden met ons medeweten. Bij afwezig zijn van b. geschieden ze onbewust; is dit b. slechts zeer zwak aanwezig, dan noemen wij die functies onderbewust; bij geconcentreerd b. spreken wij van aandacht. Men onderscheidt zinnelijk b., dat wij ook aan de dieren kunnen toekennen, die immers ook weten, dat zij zien of hooren; en verstandelijk b., dat uiteraard enkel aan den mensch kan worden toegeschreven. Dit laatste wordt dan weer onderscheiden in psychologisch b., waartoe ook het zelfbewustzijn behoort, en zedelijk bewustzijn.
Het zinnelijk b., dat onze lagere functies tot object heeft, wordt door de Aristotelisch-Thomistische wijsbegeerte toegeschreven aan een der inwendige zinnen, den zgn. algemeenen zin (Lat. sensus communis); het verstandelijk b. aan ons verstand, voor zoover het ook onze hoogere functies tot object heeft. Het zelfbewustzijn is een act van het verstand, voor zoover het onze eigen functies kent als uitingen van ons eigen ik, m.a.w. van haar subjectieve zijde; daardoor kent het tevens dat eigen ik als onderscheiden van de buitenwereld, welke aan die functies, objectief genomen, beantwoordt. Die buitenwereld is voorwerp van directe kennis; ons eigen ik en zijn functies daarentegen voorwerp van indirecte en reflexieve kennis. Het zedelijk b. is een act van het verstand, voor zoover het tot object heeft de zedelijkheid onzer handelingen.
Het b. als vermogen (algemeene zin en verstand) rekenen we tot onze subjectieve ➝ kenbronnen.
Lit.: Beysens, Zielkunde (II 21911, 171-200).
v. d. Berg.
Bewustzijn van het dier is de uitdrukking voor het feit, dat het dier zijn zinnelijke waarnemingen en gevoelens, alsook emotioneele toestanden als de zijne doorleeft (zinnelijk b.). Velen ontzeggen aan de dieren (of althans aan de lagere) bewuste gewaarwordingen en meenen geheel hun gedrag te kunnen verklaren door reflexen en tropismen. Anderen (o.a. vele behavioristen) houden het b., indien aanwezig, slechts voor een zuiver begeleidenden gevoelstoestand (epiphaenomeen) zonder oorzakelijken invloed op de handeling. Klaarblijkelijk kunnen wij nooit den onmiddellijken bewustzijnsinhoud der dieren kennen; daaruit volgt echter allerminst, dat niet met zekerheid zou kunnen vaststaan, dat de dieren zich hun gewaarwordingen bewust zijn. Dit laatste wordt aangetoond door het zgn. analogiebewijs.
Men gaat uit van het feit, dat de aan de dieren typisch-eigenaardige handelingen in het algemeen volledige overeenkomst vertoonen met onze zinnelijke handelingen, wier oorzaak blijkens persoonlijke ervaring ons zinnelijk bewust leven is. Krachtens het analogiebeginsel — overeenkomende gevolgen hebben overeenkomende oorzaken — moet men dus ook in de dieren een bewustzinnelijk leven eischen als oorzaak van deze gedragingen. Een tweede bewijs, ook voor de laagste diersoorten geldend, vindt men in het feit, dat hun handelingen onmogelijk tot louter reflexen, die niet onder den invloed van het b. tot stand komen, kunnen worden teruggebracht.
Lit.: Studiën (dl. 108,1927, 37, 97, 203); G. Kafka, Handbuch der vergleichenden Psychologie (I 1922, Abt. Tierpsychologie, Einleitung).
Hüffer.