Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Impressionisme

betekenis & definitie

1° (philos. aesth.) ➝ Expressionisme (s.v.).

2° In de schilderkunst (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831). is I. de naam van een bepaalde opvatting, waarbij de kunstenaars meer den nadruk leggen op den samenhang der vormen dan op de detailleering daarvan. Een sterk synthetische manier van weergeven, een groote spontaneïteit in de voordracht hangt hiermee samen, waardoor dus de indruk wordt gevestigd, dat de schilder de impressie, die hij uit de natuur ontving, direct heeft weergegeven zonder veel aan de compositie daarvan te veranderen. Een sterk realistisch sentiment ligt hieraan natuurlijk ten grondslag en men ziet het I. dan ook alleen optreden in periodes van sterk Naturalisme (laatantiek, 17e en eind 18e e.), waarin de schilderkunst haar eigen wegen gaat, los van elk architectonisch verband.

In engeren zin verstaat men onder I. de schilderschool, die ca. 1870 in Frankrijk tot volle ontplooiing kwam (Manet, Monet, enz.) en die in Ned. (Haagsche school) zoowel als in andere landen tot in de 20e e. haar aanhangers vond. Het Realisme eenerzijds en de zin voor licht en atmosfeer anderzijds effenden in den loop van de 19e e. den weg voor het eigenlijke I. dat zijn naam dankt aan een landschap, dat Claude Monet onder den titel „Impression” in 1874 exposeerde. Hoofddoel van de impressionistische schilders was om de indrukken uit de natuur in oneindig fijne schakeeringen van licht, kleur en toon spontaan en synthetisch gezien in beeld te brengen. Uitgaande van den visueelen indruk, is het I. in wezen koloristisch. Het ontwikkelt een groote virtuositeit zoowel in het schilderen in toon als in het ➝ plein air; zelfs komen de impr. schilders er toe om het verblindende zonlicht op het doek te brengen. Het I. houdt zich niet alleen met het landschap bezig, ook figuurschilders komen onder de Impressionisten voor (Renoir, J. Israels, enz.). Voor het I. in België, zie het art. ➝ België (sub X A, kol. 454).

Lit.: Mauclair, l’Impr. (1903); Th. Duret, Les peintres impr. (1919); W. Weisbach, Impressionismus (1910-’11); Meyer-Graefe, Impressionisten (1907).

3° In de literatuur tracht het I. door den klank der woorden zijn oogenblikkelijke indrukken getrouw weer te geven. Het I. gaat dus in tegenstelling met het ➝ Expressionisme van de zinnelijke waarneming uit, ziet in de natuur de stof der kunst, maar poogt fijner dan het ➝ Realisme den indruk na te bootsen, welken de natuur op de zinnen maakt. Het I. bloeide in de lit. op het einde der 19e eeuw.

Lit.: R. Hamann, Der I. in Leben und Kunst (1907); L. Thou, Die Sprache des I. (1928); W. v. Leeuwen, Natuur en dichter (1928).

4° In de muziek is I. een bepaalde richting, waarbij de stemming, de klank overheerschen, en de vorm bijzaak is. Bij voorkeur bedient men zich van vreemde harmonieën, korte, onuitgewerkte motieven en verfijnd koloriet. I. treft men reeds aan in het madrigaal, bij Bach en de Klassieken; de voornaamste meester is Claude Debussy; na hem behooren tot het I. Ravel, Dukas, Roussel; buiten Frankrijk Delius, Cyrill Scott, de Falla, Respighi, Schreker, Russische en Tsjechische componisten.

Lit.: O. Wartisch, Studiën zur Harmonik des musikal. I. (diss., 1928); R. Westphal, Die moderne Musik (1928).