Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Dogma

betekenis & definitie

(< Gr. dokein = aannemen), in het algemeen naam van een gezaghebbende uitspraak. Vooral de philosophische stellingen, krachtens gezag van een leeraar in een philosophische school aangenomen, en de besluiten van het staatsgezag, voor het gemeene welzijn vastgesteld, werden d. genoemd.

Bij de kerkvaders heeten de geopenbaarde waarheden dogma. In de latere theologie krijgt het woord een meer beperkte beteekenis.

D. heet daar: een waarheid onmiddellijk door God geopenbaard en door het leerambt der Kerk aan alle geloovigen als geloofswaarheid voorgelegd. Er zijn dus twee vereischten voor een dogma:1° het vervat zijn in de openbaringsbronnen (H. Schrift, overlevering),
2° de voorstelling door de Kerk als geopenbaarde waarheid.

Dit laatste kan gebeuren ofwel door een plechtige uitspraak, ofwel door de algemeene en gewone leer der Kerk. De in de openbaringsbronnen vervatte, maar niet door de Kerk voorgelegde geloofswaarheid noemt men dogmamateriale, in tegenstelling met het d. in strikten zin, dat aan de twee genoemde eischen voldoet. De dogmata worden verdeeld

1° in noodzakelijke en niet-noodzakelijke dogmata. De eerste moeten door ieder krachtens noodzakelijkheid des middels of des gebods uitdrukkelijk worden geloofd. Voor de andere volstaat ingcsloten geloof (fides implicita), d.i. de geneigdheid om alles te gelooven, wat door de Kerk als geloofswaarheid wordt voorgesteld. → Geloof.
2° In zuivere en gemengde dogmata. De eerste zijn geloofswaarheden, die alleen door openbaring kenbaar zijn, de andere, die ook met natuurlijk inzicht kunnen gekend worden. In Protestantsche theologie wordt onderscheid gemaakt tusschen fundamenteele en niet-fundamenteele dogmata. Alleen de fundamenteele moeten aanvaard worden; het geloof is bestaanbaar met de loochening der niet-fundamenteele. Deze tegenstelling is voor den Katholiek onhoudbaar: omdat de goddelijke waarheid den mensch volstrekt bindt, mag geen door God geopenbaarde waarheid worden geloochend.

Lit.: De theologische handboeken in het tractaat over het geloof. L. de Grandmaison, Le dogme chrétien (Parijs 1928). Kreling Dogmageschiedenis Deze wetenschap onderzoekt en verklaart, hoe in den loop der eeuwen de kennis, het juist begrip, de formuleering der dogma’s of geloofspunten, in het algemeen der geloofsleer, zich ontwikkeld en vervolmaakt heeft, naar aanleiding veelal van ketterijen, door de werken der Kerkvaders en latere theologen, door de besluiten der concilies en verklaringen der pausen. Bij de Protestanten ontstond de d. als vak door afscheiding van de patristiek of patristische theologie. De leer der Vaders werd nu in de d. behandeld, terwijl de patrologie veranderde in Oud-Christelijke letterkunde met nadruk op het literair-historische. A. v. Harnack heeft op beide gebieden groote werken geschreven, terwijl voor de Prot. d. vooral R.

Seeberg moet genoemd worden. Bij de Katholieken hebben Petavius en Thomassinus wel veel materiaal verschaft, maar formeel begint de geschiedenis van het vak met Newman’s An essay on the development of christian doctrine (1845) . Lit.: Kath.: Schwane, Dogmengeschichte (4 dln. 1892 vlg.); Tixeront, Histoire des dogmes (3 dln. 1924 vlg.); De Groot S.J., Conspectus historiae dogmatum (I-II 1931); Schultes O.P., Introductio in historiam dogmatum (1922); Marin-Sola O.P., L’évolution homogène du dogme catholique (I-II 1924). Niet-Kath.: Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte (I-III 1909— ’10); Seeberg, Lehrbuch der D. (I-IV 1908 vlg.). Franses

< >