Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Gezag

betekenis & definitie

Gezag - in wijderen zin is het aanzien, dat iemand in een of andere aangelegenheid geniet en dat hem bevoegd maakt om anderen in die aangelegenheid te beïnvloeden. Dit aanzien kan men bezitten zoowel op het gebied van het denken als op het gebied van het handelen.

In het eerste geval heeft men te doen met leergezag; in het tweede met bestuursgezag.A) Leergezag, d.i. het extrinsiek ➝ criterium van waarheid en zekerheid onzer oordeelen, voor zooverre we deze aanvaarden niet op grond van eigen inzicht, maar van het inzicht van anderen. Dit aanvaarden op gezag van anderen noemen we „gelooven”.

Een leergezag kan nooit laatste norm en motief zijn van waarheid en zekerheid. Het is enkel een middellijk criterium en berust weer op andere criteria. Niemand zal iets gelooven, zegt St. Thomas (IIa Ilae, 1, 4, ad 2), of hij moet de redelijkheid van zijn gelooven inzien: met name moeten kennis (scientia) en waarheidsliefde (veracitas) van den gezagsdrager voor hem vaststaan. In dezen algemeenen zin geldt, dat ook het geloof niet blind, maar redelijk verantwoord moet wezen („ratio praecedit fidem”). ➝ Traditionalisme.

We onderscheiden een goddelijk en menschelijk leergezag. Aan het eerste, waartoe ook het kerkelijk leergezag (zij het volgens meerderen slechts middellijk) moet worden teruggebracht, beantwoordt het bovennatuurlijk geloof; aan het tweede een natuurlijk geloof.

Hoewel het leergezag niet dan een middellijk criterium is, is het voor ons menschen toch onontbeerlijk. Zonder het goddelijk leergezag zouden we geen enkele bovennatuurlijke waarheid kunnen achterhalen; het is zelfs voor vele natuurlijk kenbare waarheden moreel noodzakelijk (➝ Openbaring). Het menschelijk leergezag is een onmisbaar hulpmiddel bij de beoefening der wetenschap. We kunnen nu eenmaal niet alles zelf gaan onderzoeken en zouden blijk geven van een ongezond critische houding, als we, in den geest der verlichtingsphilosophen, slechts dat zouden willen aanvaarden, waarvan we zelf de waarheid hebben ingezien. Geschiedenis en aardrijkskunde berusten zelfs bijna uitsluitend op menschelijk leergezag. Ook in het dagelijksch leven zullen we steeds vele dingen enkel op gezag van anderen moeten aanvaarden (➝ Gezagsargument).

B) Bestuurgezag.

Indien iemand op het gebied van het handelen zoodanig aanzien bezit, dat hij normen kan stellen, die in geweten binden, dan is er g. in engeren zin. Een mensch kan in dezen zin uit zich zelf geen g. over anderen bezitten.

Oorsprong en dragers van het gezag. Alleen God heeft dit g. krachtens zijn wezen, omdat Hij alleen uit zich zelf boven allen staat. Hij is de Schepper van alle dingen, Hij stelde aan ieder zijn eigen doel. Indien bijgevolg onder menschen dit g. wordt aangetroffen, kan alleen God daarvan de laatste en diepste oorzaak zijn. Vandaar de leer van S. Paulus: „Alle gezag komt van God en ook het thans bestaande gezag is door God verordend” (Rom. 13. 1).

God heeft inderdaad het g., dat Hem eigen is, meegedeeld aan menschen. Door Christus heeft Hij de Kerk gesticht als een bovennatuurlijke vereeniging van geloovigen onder de leiding van Petrus en de Apostelen en van hun opvolgers, de pausen en de bisschoppen. Het gezag in de Kerk berust dus op rechtstreeksch, positief ingrijpen van God. In het huisgezin (➝ Huwelijk; Ouderplichten) en in den staat (➝ Staat) is dit gezag aanwezig als uitvloeisel van de natuurlijke orde. Beide deze gemeenschappen zijn gewild door God als Schepper van de menschelijke natuur; tevens heeft God deze natuur zóó gemaakt, dat die gemeenschappen alleen onder de leiding van een dwingend gezag tot haar doel kunnen komen. Want waar meerderen samenwerken tot één doel, daar moet eenheid zijn in de keuze en in het gebruik van de middelen tot het doel. Deze eenheid is onder menschen niet te bereiken zonder een beginsel van eenheid en orde, het gezag.

Voor het huisgezin zijn de ouders, meer bijzonder de vader, van nature aangewezen om het g. te voeren. Wat het staatsgezag aangaat, is door vele aanhangers van de Scholastieke wijsbegeerte, met name door Bellarminus en Suarez, de meening verdedigd, dat het g. van nature is in de gemeenschap als zoodanig en slechts door overdracht komt in de handen van één of meer bepaalde personen. De meeste nieuwere volgelingen der Scholastiek verwerpen deze meening: naar hun opvatting is de gemeenschap in haar geheel niet noodzakelijk de oorspr. drager van het g. in den staat; zij aanvaarden meerdere mogelijkheden, naar omstandigheden verschillend; ook één bepaalde persoon zou in zoodanige mate zedelijk overwicht kunnen bezitten, dat hij van natuurswege rechtstreeks als drager van liet g. was aangewezen.

Lit.: Niekel, Rationeele Maatschappij- en Staatsleer (1931); Beysens, Wijsg. Staatsleer (1917); Zesde Ned. Katholiekendag, Het G. (1934); v. Sante, G.; Dict. de Sociologie (Parijs 1935, s.v. Autorité).

Onderwerping aan het gezag. De wettige gezaghebber is als het ware de plaatsvervanger van God (Lc. 10. 16; Rom. 13. 4), en zijn wettig gebod maakt het gebodene verplichtend (Rom. 13. 5) voor het geweten (ook de staatswetten, ofschoon de wetgever niet op gewetensplicht denkt of zelfs ongeloovig is), wel te verstaan indien hij het voorgeschrevene strikt wil opleggen en niet een louter-penale ➝ wet uitvaardigt. Niet ten bate van den gezagsdrager, wel van de onderdanen, is het g. gericht: daar heeft Christus bijzonder op gedrukt (Lc. 22. 26; vgl. Mt. 20. 28; Mc. 10. 42; Rom. 13. 4). Zich aan het g. onderwerpen, verre van verlagend voor den mensch of zijner onwaardig te zijn, is de schikking van Gods Voorzienigheid erkennen, die de menschen leidt door andere menschen, haar dienaars (Rom. 13. 4) en vertegenwoordigers. Men onderwerpt zich niet aan een mensch als mensch, noch alleen uit vrees voor straf of omwille van orde en algemeen welzijn, maar vooral om Gods schikking en wil, en derhalve meer aan God dan aan een mensch. „Sterke, onbaatzuchtige liefde voor het gezag is altijd een teeken van zielegrootheid” (van Sante, Gezag, 1933)

Grenzen van het gezag. De gezaghebber kan nooit verplichtend bevelen wat, alles ingezien, zedelijk kwaad is (Act. 5. 29). Noch iets, dat niet noodig is tot het doeleinde van zijn bepaald gezag of dat buiten zijn bevoegdheid valt. Bij voorkomenden twijfel zijn het natuurlijk niet de onderdanen, maar is het in den regel de gezaghebber, die beslissen moet over de rechtmatigheid van zijn bevel: de praesumptie is te zijnen gunste. In gemengde zaken, bijv. die geestelijk en tijdelijk tevens zijn (➝ Kerk en Staat), is een overeenkomst tusschen de betrokken machten wenschelijk, doch zóó, dat die maatschappij het beslissend woord hebbe, welke op een hooger doeleinde gericht is (Syllabus, nr. 42, 54).

Het g. vervalt niet, als de gezaghebber persoonlijk niet alleszins onberispelijk is, of zelfs zijn plicht niet goed vervult tot welzijn zijner onderdanen. De gezaghebber als dusdanig en het g. zelf blijven steeds eerbiedwaardig. Dat betwijfelt niemand, waar er sprake is van het huisgezin of van de Kerk; maar de tekst van S. Paulus (Rom. 13), die op de heidensche Rom. keizers betrekking heeft, toont, dat die stelling niet minder voor de burgerlijke maatschappij geldt. Slechts in een uiterste geval, waar de gezagdrager zich als een onrechtvaardig aanvaller van het welzijn der onderdanen in zeer gewichtige zaken en als een dwingeland gedraagt, kan de vraag gesteld worden, of hij nog het wettig g. vertegenwoordigt.

Verkeerde gezagstheorieën. Tegen de waarheid, boven betoogd, dat God de oorsprong is ook van het burgerlijk gezag, druischen duidelijk in alle rationalistische uitleggingen, die hetzij feitelijke macht en geweld, hetzij de meerderheid van het getal, of kortaf „het volk”, als eerste oorzaak van het g. en als een rechtstitel voorstellen, min of meer volgens de opvatting van het „Contrat social” van J. J. Rousseau. [Zie Syllabus, nr. 39, 56, 57, 60; de Encyclieken van Leo XIII Diuturnum illud (1881), Immortale Dei (1885); de decreten van het Concilie van Mechelen (1920), nr. 103-115.] Wij mogen ons niet laten beïnvloeden door de heidensche opvatting van den „enkeling voor den Staat”, noch door de liberale gedachte van den „Staat als oorsprong van alle macht”: dit is immers een soort vergoddelijking, die met de gezonde wijsbegeerte en met de Christelijke leer niet overeen te brengen is.

C) Gezag in de onderneming. De vraag is opgeworpen of in de onderneming, een organisatie van kapitaal en arbeid ter voortbrenging van stoffelijke goederen, het bestaan van g. in den engeren zin moet worden erkend. Er zijn sociologen en philosophen, die dit hebben verdedigd. Vrij algemeen echter wordt deze meening verworpen. Eigenlijk g. is er alleen in gemeenschappen, wier bestaan door God, hetzij natuur-, hetzij positief-rechtelijk is verordend, en wier gezagsinstituut door Hem om die reden wordt gewild en geschraagd. Van zgn. vrije vereenigingen, zooals de onderneming er een is, kan dat niet worden getuigd. Wel moet in de onderneming leiding worden erkend, die de samenwerkende krachten coördineert tot het doel der onderneming. Het is plicht die leiding te volgen; onder deze voorwaarde is men tot de onderneming toegelaten en bovendien men moet eerbied hebben voor de belangen dergenen, die bij de onderneming betrokken zijn, en door volgzaamheid te weigeren zou men die belangen schaden.

Gezag en vrijheid. De dwangpaedagogen aanvaarden alleen den dwang en verwerpen de vrijheid. De vrijheidspaedagogen verwerpen elke gezagsuitoefening als ongeoorloofden dwang (Rousseau, Ellen Key, G. Wijneke). Ze verwachten alles van de vrije ontplooiing van de krachten van het kind. De tegenstelling wordt opgelost door de deugd van gehoorzaamheid, die bestaat in de vrije onderwerping aan het wettig gezag, waardoor het kind zich ontwikkelt tot een zelfstandige persoonlijkheid.

Lit.: p. Gervasius, De Gehoorzaamheid (1932); H Kitselaar S.J., Gezag en Vrijheid (Tschr. v. Zielk., 1927).