Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Dialect

betekenis & definitie

Dialect - In engen zin staat dialect gelijk met streektaal, gouwspraak, gewestelijke taal, enz. Ruimer genomen beteekent d. een locaal-beperkte taalgroep, die zich door een complex van eigenaardige taalverschijnselen, welke het binnen zijn gebied gemeen heeft, van de naburige taalgebieden in belangrijke mate onderscheidt.

Vaak heeft ongeveer elk dorp zijn eigen dialect (bijv. in het Z.O. van de Meierij), soms zelfs de gehuchten of wijken (➝ Amsterdamsch dialect); maar deze dialecten zijn tot grootere groepen te vereenigen en zoo komt men tot het begrip: dialect = streektaal. Het verschil tusschen d. en taal is slechts gradueel. Bij „taal” zijn de dialectische verschillen zoo talrijk, dat zij grooter en frequenter zijn dan de punten van overeenkomst. Over het bestaan van d. in wetenschappelijken zin is lang gestreden. Zeker is, dat er d. bestaan in den zin van kernlandschappen met alle typeerende verschijnselen, omgeven door een breede zone van weifelende plaatsen, die in het eene geval wel, in het andere niet meedoen (vgl. krt. 3).

De vraag, welke de meest typeerende kenmerken van een d. zijn, is natuurlijk steeds subjectief. De dialecten zijn ouder dan de talen en niet noodzakelijk een ontaarding of verbastering ervan, hoewel dit ook voorkomt. In elk taalgebied heeft bijna steeds een der oude dialecten zich tot algemeene taal ontwikkeld. Hoe langer hoe meer verdwijnt het dialect bij het voortschrijden der beschaving (invloed van ambtenaren, school, courant, trein en bus, radio, enz.).

De dialectgeographie, taalgeographie of taalkundige aardrijkskunde is de wetenschap, die zich bezig houdt met het in kaart brengen en synoptisch verwerken der dialectverschijnselen. Men vraagt nl. mondeling (directe methode) of door schriftelijke enquête (indirecte methode) over een heele streek een reeks van dezelfde zinnen en woorden af, brengt dan van elk woord op een aparte landkaart al de vormen, die hiervoor in de verschillende plaatsen zijn opgegeven, elk bij de respectieve plaats, en gaat dan met lijnen de verbreiding van bepaalde verschijnselen vastleggen. Deze lijnen nu zijn voor den linguist leerrijk. Deze wetenschap is heei jong.

In Duitschland is G. Wenker ca. 1880 met de indirecte methode begonnen, in Frankrijk even later Gilliéron en Edmont (op aansporen van Gaston Paris) met de directe methode. ➝ Afvraagtechniek, ➝ Atlas linguistique de la France, ➝ Beobachtungsnetz, ➝ Taalatlas, ➝ Taalkaarten. De dialectgeographie, die vooral van Romaansche zijde met vrucht beoefend is, heeft belangrijke resultaten geboekt, omdat zij het ineens mogelijk maakte om met minstens honderd maal zooveel dialecten als voorheen te werken. Successen zijn o.a.:

1° Echte dialectgrenzen komen uiterst zelden voor. Elke dialectburcht, elk kernlandschap wordt omgeven met een ➝ isoglossenbundel, waaruit blijkt, dat het randgebied nooit in alle opzichten één lijn trekt (cfr. krt. 3).
2° Politieke, religieuze, ethnographische en sommige geographische grenzen treden onder bepaalde omstandigheden verkeerscheidend en dus ook taalscheidend op: heiden en moerassen zijn goede grenzen, bergen, bijv. het Montblanc-massief, vaak niet (zie bijv. de Tjonger op krt. 2, den samenval van de vatten-krijgen-grens met de Oostgrens van N. Brabant).
3° De quaestie van de eenparige werking der klankwetten is in nieuw licht gesteld en vele uitstekende geleerden verwerpen nu dit beginsel. 4° Elk woord heeft zijn eigen geschiedenis; de isoglos sen vallen dus slechts uiterst zelden samen.
5° De invloed van bepaalde cultuurcentra manifesteert zich.
6° Zonneklaar is de letale invloed der homonymen.
7° Duidelijk onderscheid is er tusschen dialectburchten (Barneveld, Appel, enz. op de N.W. Veluwe), middelzones (Lunteren enz. op de N.W. Veluwe), peripherieën (Houtem en Baelen op krt. „links”), uitstralingscentra, dialecteilanden (de luchtergebieden op krt. „links”), invasiegebieden, eruptieverschijnselen, enz.

Hierbij worden drie dialectkaarten als voorbeeld gepubliceerd:

1° de kaart, die de woorden voor pakken door heel Nederland aangeeft;
2° de kaart, die de woorden voor links door heel Ned. aangeeft;
3° de kaart met de voornaamste isoglossen op de N.W. Veluwe. Op krt. 1 blijken voor pakken in Ned. 4 woordtypen te zijn. De uitspraak dier woordtypen is soms anders (bijv. kriegen i.p.v. krijgen). Het is waarschijnlijk, dat de vier krijgen-gebieden eens aan elkaar zaten, doch de vatten-gebieden niet. De krijgengebieden zijn dus relictgebieden, de vatten-gebieden door kolonisatie ontstane infiltratiegebieden.

Deze conclusies zijn niet op grond van de geographie alleen te trekken. Krt. 2 toont vnl. verschillende slinks- of lofter-luchter-gebieden. Mede blijkens het talrijk voorkomen dezer typen in het Mnl. moet slinks eens een héél West-Ned. gebied, en luchter-lofter een samenhangend Oost-Ned. gebied gevormd hebben. De verbreiding van lofter in Friesland klopt precies met de Friesche taalgrens. Krt. 3 geeft een voorbeeld van ongeveer elk dialectgebied: een kernlandschap zonder isoglossen, omzoomd door een gordel van grillig-verloopende isoglossen, die hier bijv. vaak de heuvelrijen volgen.

Het dialectenonderzoek bestaat reeds lang. Grootaers en Kloeke geven in hun Handleiding een overzicht van den stand van het Ned. dialectenonderzoek. In N. Nederland is er een Dialektencommissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (voorz. J. v. Ginneken, secr. J. Meertens), die reeds vragenlijsten rondzond. In Z. Ned. bestond al langer een Zuid-Nederlandsche dialectencentrale, die o.a. in de Leuvensche Bijdragen en bij de Koninklijke Vlaamsche Academie publiceert.

Reeds in 1896 begon Nijhoff in Den Haag „Een Dialect-Bibliotheek”, waar J. Gallée met het Geldersch-Overijselsch Woordenboek begon en waarvan 4 deelen verschenen. Later gaven L. Grootaers en G. Kloeke eveneens bij Nijhoff te Den Haag een Noorden Zuid-Nederlandsche dialecten-bibliotheek uit (op taalgeographischen grondslag), waarvan sinds 1926 reeds 5 deelen verschenen zijn, bijv. van J. Hoff over het Friesch. J. van Ginneken begon in 1927 „De Nederlandsche dialecten in den loop der eeuwen. Een verzameling van historische dialectbloemlezingen”. Hierin debiteerde J. Jacobs over het West-Vlaamsch.

Ook verschijnen in de Leuvensche Bijdragen en bij de Kon. VI. Acad. voor Taal en Letterkunde geregeld monographieën over Zned. dialecten, bijv. van L. Grootaers en J. Grauls over het Hasseltsch, van J. Dupont over het Breesch, van L. Goemans over het Leuvensch, van L. Grootaers over het Tongersch, van Ph. Colinet over het Aalstersch. Buiten deze verzamelingen bestaan er nog enkele goede dialectstudies, bijv. van W. van Schothorst over het dialect der N.W. Veluwe, van Is. Teirlinck over het Z.O. Vlaamsch, van F. Schuringa over de Veenkoloniën, van J. Schrijnen over het Limburgsch.

Verder zijn bekend de dialectatlassen van Klein-Brabant en Zuid-Oost-Vlaanderen, door E. Blanquaert.

De voornaamste dialecten-enquêtes, welke over groote deelen van het Ned. taalgebied gehouden werden, zijn:

1° die van den Leuvenschen classicus prof. Willems in 1886 over Z. Nederland, Fransch-Vlaanderen en het Zuidelijk deel van N. Nederland, Noordelijk begrensd door de lijn Knocke, Overflakkee, Utrecht, Uddel, Doesburg, Zevenaar.
2° Twee van het Aardrijkskundig Genootschap in resp. 1879 en 1895, welke N. Nederland bestreken.
3° Die van J. van Ginneken in De Nieuwe Eeuw nr. 373 t/m 394.
4° Die van J. Schrijnen, J. v. Ginneken en J. Verbeeten in 1914 over O. N. Brab. en Limburg.
5° Die van de Amsterdamsche Dialektencommissie.

Auteurs, die in bepaalde dialecten schreven, zijn bijv. in Ned. en België: (Vlaamsch) Timmermans, (West-Vlaamsch) Streuvels, Verriest, G. Gezelle; (Amsterdamsch) Querido; (West-N. Brab.) A.M.de Jong; (Peellandsch) A. Coolen; (Meierijsch) M. Gijsen; (Limburgsch) E. Jaspar, Franquinet, Olterdissen, Seipgens; (Zutphensch) Chr. Vetter; (Betuwsch) Cremer, van Meurs.

Lit.: algemeen: J. Schrijnen, Handl. bij de studie der vergelijk, indogerm. taalwetenschap (1924); A. Meillet, Les dialectes indo-européens (1922); H. Paul, Prinzipiën der Sprachgeschichte (1920). Ned.: J. v. Ginneken, Handb. der Ned. Taal (I 21928); Dez, Nederlandsche Dialectstudie (1923); J. v. Ginneken J. Endepols, De regenboogkleuren van Nederlands taal (21931); L. Grootaors G. Kloeke, Handl. bij het Noord- en Zuid-Nederlandsch dialectonderzoek (1926). Dialect-geogr.: J. Schrijnen, Essai de bibliographie de géographie linguistique générale (1933); E. Gamillscheg, Die Sprachgeographie (1928); A. Dauzat, La géographie linguistique (1922); K. Jaberg, Sprachgeographie (1908); K. Jaberg J. Jud, Der Sprachatlas als Forsehungsinstrument (1928); F. Maurer, Volkssprache (Erlangen 1933).

Weijnen.