Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-10-2019

Taal

betekenis & definitie

Zie ook ➝ Tael.

Taal is de bewuste en gewilde inwerking van mensch op mensch. Anderen hebben haar genoemd: de hand van de menschenziel, waarmee zij de veranderingen van haar bewusten zielsinhoud aan de zielen der medemenschen te kennen geeft. Maar die hand wordt haar niet aangeboren, alleen brengt de ziel den aanleg mee, om een taal te maken en te leeren en daarom moet door elk kind met jarenlange inspanning de moedertaal worden verworven en aangeleerd. Trouwens in het boek Genesis vinden wij, dat God de dieren tot Adam voert, om ze elk een naam te geven, waaruit volgt dat Adam zijn taal zelf heeft moeten maken. Min of meer hebben het ook de verschillende latere volken weer zoo gedaan. En wij doen dat nu nog, door nieuwe vormen of vreemde woorden te weigeren of te aanvaarden.

En daarom heeft nog ieder volk zijn eigen taal. Op de door de volken zelf gevormde talen berust nu alle menschelijke samenleving en de heele menschelijke maatschappij. Elke sociologie moet met de taal beginnen. De dieren hebben geen taal, omdat ze geen zelfbewuste ziel hebben. Slechts een instinctief zintuiglijk verkeer is onder de dieren mogelijk, dat zich tot den inhoud van hun zinnelijke begeerten en zintuiglijke gewaarwordingen beperkt. Bij sommige, door kun navolgings-instinct en lichaamsbouw daarop speciaal aangelegde insecten, zooals de mieren en de bijen, is dit de grondslag geworden van een streng regelmatige samenleving van tallooze eenlingen in verschillende groepen met een primitieve soort werkverdeeling, overeenkomstig ieders lichaamsbouw.

Ook de mensch beschikt natuurlijk van den beginne af over diezelfde zinnelijke begeerten en gewaarwordingen en de instinctieve middelen om die te uiten evenals de meer sociaal aangelegde dieren; zoo is bijv. den mensch aangeboren de aanleg tot weenen en lachen, waarmee de zuigelingen reeds heel vroeg in de wieg beginnen. Aangeboren is den mensch ook een verregaande zucht tot navolging, een strottenhoofd met allerlei keel- en mondgeluiden, een uitstekend oogen- en oorenpaar, om alles te zien en te hooren, maar vooral een paar prachtige handen om er mee te doen wat hij wil en te werken wat hij kan. Ten gevolge van dat alles begint de dreumes in de wieg na een paar maanden dat instinct te oefenen door tijdens de lal- of babbelperiode een reeks interjecties en zuigende mondgeluiden te produceeren, die hem zelf ten eerste vermaken en bevredigen, en terzelfder tijd begint hij met zijn handen en voeten te grijpen of te wijzen naar alles wat zijn aandacht trekt, wat hem zeker niemand van zijn omgeving zoo heeft voorgedaan. Welnu, dit complex van zinnelijke verkeersmiddelen, waartoe ook de spontane mimiek behoort, is nu het primitief onhandig instrument, dat de mensch als het ware gaat ontwikkelen, bezielen en vergeestelijken om er een prachtig beweeglijke zielehand van te maken, waarmee hij langzamerhand leert naar en boven zijn zinnelijke begeerten en gewaarwordingen ook zijn ideeën, denkbeelden, hoogere gevoelens en wilsakten aan zijn medemenschen mede te deelen. Want dat pas is de echte menschentaal. En of dit nu door gebaren, door mondgeluid of door beeldschrift en geschreven teekens geschiedt, is slechts van bijkomstig belang.

Door onbekendheid met de gebruiken der primitieve volken heeft men vaak de gebarentaal veel te laag aangeslagen. Men heeft niet geweten, dat de gebarentaal ook samenstellingen en zinnen bouwt, haar eigen syntaxisregels heeft, die volkomen op die van het Chineesch gelijken, en eveneens op Chineesche wijze door de volgorde reeds de meeste onzer woordcategorieën onderscheidt. Men heeft vooral niet bedacht, dat de mensch zijn verstand het eerst niet als rater maar als jager ontwikkeld heeft, en daarbij de bewegingen der verschillende dieren vaak met een sprekende nauwkeurigheid pleegt na te doen (wat dan ook overal de oudste diernamen zijn), maar dat de mensch zijn verdere ideeën en denkbeelden het eerst ook aan het practische werk zijner handen heeft ontwikkeld, blijkens de ethnologische cultuurontwikkeling van pijl en boog, speer en knots, steenen messen en hamers, beenen kammen en de heele latere metaalbewerking, waaruit volgt, dat al de oudste menschelijke totemideeën en werkwoordelijke begrippen dus aan de bewegingen zijner handen gebonden zijn. In dit licht is het dan ook a priori waarschijnlijk, dat de primitieve menschen hun denkbeelden aan elkander door dezelfde zichtbare diernabootsende en handwerkbewegingen, die zij allen uit de practijk kenden, hebben meegedeeld; maar ook hebben verschillende recente ontdekkingen omtrent het beeldenschrift onlangs a posteriori bewezen, dat de gebarentaal de oudste verstandstaal der menschen geweest is.

Daarna toch volgt onmiddellijk het oudste beeldenschrift, dat aanvankelijk niets anders blijkt te zijn dan een nateekening of ritueele vastlegging van losse handgebaren op steen of gelooide dierenhuiden, maar weldra ook samenstellingen en heele zinnen van handgebaren, gerangschikt volgens dezelfde syntaxisregels als die der gebaren. Uit dit beeldenschrift is bijv. zeker het Chineesche schrift ontstaan. En het is zeer waarschijnlijk, dat er al een machtig Chineesch volk, met een typisch Chineesche beschaving bestond (ongeveer 4000 jaar v. Chr.) zonder dat er nog eenige band was tusschen de Chineesche ideeën en het Chineesche mondgeluid, m.a.w. vóórdat er een intellectueele Chineesche klanktaal bestond. Het Chineesche schrift toont toch duidelijk vier achtereenvolgende ontwikkelingsperiodes. Welnu, de eerste klanknabootsingen, die op het bestaan van een klanktaal met ideeën wijzen, verschijnen nu pas plotseling in de tweede helft der derde periode. Zeer waarschijnlijk is het overal ter wereld eveneens gegaan (vooral in Noord- en Centraal-Amerika, Egypte en Babel is dit duidelijk) en bestonden er dus eerst gebarentalen, beeldschrifttalen en daarna pas mondklanktalen.

De oudste mondklanktalen waren nu click-talen, die uitsluitend uit clicks bestonden, d.w.z. zuigklanken, gelijk het kind er reeds in de wieg maakt nog vóór en tijdens zijn babbelperiode. Deze clicks zijn als interjecties nog in alle talen ter wereld bekend, de moeders bijv. lokken er haar kinderen mee en de koetsiers en jockeys mennen en hitsen er hun paarden mee aan, maar ze dienen voor de ideeëntaai alleen meer bij de Bosjesmannen, Hottentotten en Zoeloes van Zuid-Afrika en nog eenige andere volken. Onlangs is echter het waarschijnlijk bewijs geleverd, dat bijv. al de Kaukasustalen aanvankelijk ook uit louter clicks bestonden. En voor de Zuid-Afrikaansche talen, het Chineesch met zijn eensilbige woorden en de oudste talen der Amerikaansche inboorlingen is hetzelfde hoogstwaarschijnlijk. In de Kaukasustalen zien wij dan, hoe zich uit de clicks achtereenvolgens onze rijen van medeklinkers: de laryngalen, velaren, palatalen, dentalen, en labialen ontwikkelen, eerst in den vorm van affricaten (kch, ts en pfj en pas later in de vormen van ploffers (k, t, p) en glijders (ch, s, f), die beide weer uit de affricaten zijn afgeleid. Deze medeklinkertalen kennen wij bijv. uit het Oud-Egyptisch en uit de oude Semietische talen.

Pas later zien wij ten slotte (in de Kaukasische Adyghetalen bijv.) de klinkers ontstaan. En de geschiedenis der overige Kaukasische en der latere Semietische talen evenals de klinkerveranderingen onzer sterke werkwoorden laat ons zien, hoe uit de invoeging der klinkers in de triliterale of biliterale consonant-schema’s onze moderne klankwoorden zijn geboren. Inderdaad wij hebben onze taal niet zoo maar van nature, maar de ingenieurs onzer praehistorie hebben ze gemaakt tot wat zij is. En zoo ook later weer. Terecht zegt men dan ook: elk volk heeft de taal, die het verdient.

Lit.: F. A. Cushing, Manual Concepts (in: American Anthropologist, V, 291 vlg.); William Tomkins, Universal Indian Sign Language (1925); L. Lévy-Bruhl, Les Fonctions Mentales; B. Tsjang Tsjeng-Ming S. J., L’Ecriture Chinoise et le Geste humain (diss.

Parijs 1938); M. Jousse S. J., Revue des Cours et Conférences (1930-’31); Méthodologie de la Psychologie du Geste (in: L’Ethnographie 1931); idem, Du Mimisme à, la Musique chez l’Enfant (1935); Jac. van Ginneken, Een nieuwe ontdekking der taalwetenschap (in: Onze Taaltuin, VI, afl. 11 en 12); id., Contribution à la grammaire comparée des langues du Caucase (Kon. Akad. van Wetensch., Amsterdam 1938).

Voor de verhouding tusschen gesproken en geschreven taal zie men het art. ➝ Algemeen Beschaafd Nederlandsch; verder over ontwikkeling, bouw en vsch. verschijnselen der taal de trefwoorden: ➝ Oertalen; Oorsprong der taal, Aanrijgende talen, Agglutinatie, Flexie, Stamisoleerende, Stamflecteerende, Suffixtalen, enz. en de hieronder volgende samenstellingen met ➝ Taal-.

Voor liturgische taal, zie ➝ Kerktaal.