Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 03-07-2019

De Fransche Revolutie

betekenis & definitie

De Fransche Revolutie. - De oorzaken dezer wereldbeheerschende revol. liggen in de 18e-eeuwsche verlichting en in de soc. verwording van F. De burgerij wilde een einde aan de bevoorrechting van adel en geestelijkheid; door haar afgevaardigden heeft zij de nieuwe ideeën in wetgeving en bestuur overgebracht, al werd het ideaal niet bereikt, door het ingrijpen van de straatrevolutie.

De Revolutie verving den bevoorrechte-standenstaat door den nationalen van (in theorie) gelijkberechtigde burgers; de volkssouvereiniteit verving het absolutisme; de Revolutie richtte zich tot alle volken en alle tijden en blijft dan ook tot heden doorwerken.

De bijeenroeping van de Staten-Generaal te Versailles (5 Mei 1789), om redding te brengen uit het dreigend staatsbankroet, werd aanleiding tot de omwenteling. De parlementaire revolutie begon door het besluit van den derden stand om zich Nationale Vergadering te noemen (17 Juli; ook zonder adel en geestelijkheid beschouwde hij zich als vertegenwoordiger van heel de natie). Kort daarna matigde hij zich door den Eed in de Kaatsbaan (20 Juni) het recht aan, F. een constitutie te geven. Sedert heetten de Staten-Generaal wel Constituante (afk. C.), 1789-1791, en beheerschte zij de regeering. Door den Bastille-storm begon in Parijs de straatrevolutie, want ondanks de oprichting van een nationale garde onder Lafayette kon de regeering de rust niet handhaven: het leger was onbetrouwbaar. In de provincies volgt dan de Jacquerie, een boerenopstand tegen de feodale lasten, die eerst eindigde, toen de C. in de nachtzitting van 4-5 ➝ Augustus toegaf. Het oproer van 5-6 Oct. dwong koning en C. zich in Parijs te vestigen, waar zij onder blijvende intimidatie van het gepeupel kwamen. Duizenden edelen weken uit. Velen van deze ➝ émigrés trachtten de Duitsche vorsten tot gewapende interventie over te halen en waren daarom in Frankrijk gehaat.

De C. bracht o.a. het einde van de feodale maatschappij; de ➝ Déclaration des droits de l’homme et du citoyen. En hiermee was aan den wensch van de bevolking voldaan, maar de drijvers in de C. wilden geheel met het „ancien régime” breken en voerden daarom een grondwet door, die de macht aan de burgerij bracht en als reactie op het absolutisme zeer sterk decentraliseerde. Zij verzwakte de staatsidee ten voordeele van gemeente en departement en werd oorzaak van aanhoudenden strijd tusschen wetgevende en uitvoerende macht. Op kerkelijk gebied bracht de C. de secularisatie van het kerkelijk bezit, dat tot onderpand zou strekken van de ➝ assignaten; maatregelen, die de kloosters het voortbestaan onmogelijk maakten (in 1792 werden zij alle opgeheven) en vooral de schismatieke Constitution civile du clergé, de zwaarste misslag van de C., want zij stiet de Katholieken af. De Revolutie werd nu partijwerk van een minderheid. Om dat schisma brak ook Lodewijk XVI voorgoed met de Revolutie, maar zijn vlucht uit Parijs (21 Juni 1791) eindigde met zijn arrestatie te Varennes en tijdelijke schorsing. De Cordeliers trachtten nu op Champ de Mars de republiek uit te roepen (17 Juli), wat echter door Lafayette verhinderd werd. De C. handhaafde de monarchie, ook uit vrees, dat in een rep. de burgerij haar macht aan de democratie verliezen zou. Zij herstelde dus den koning en 14 Sept. 1791 teekende Lod. de grondwet, ook op advies van zijn zwager, keizer Leopold II, die daarvan herstel van de rust in F. en het einde van de revolutionnaire propaganda verwachtte, die den vorsten al zeer ongelegen kwam, omdat hun aandacht werd geeischt door de Poolsche deelingen en Balkankwestie.

Toch keerde de rust niet terug, want in de Législative (afk. L.), 1791-1792, die op de C. volgde, hadden de republikeinsche Girondijnen en Jacobijnen de meerderheid tegenover de monarchale Feuillants.

Een conflict met het koningschap ontstond, toen Lodewijk zijn veto uitsprak tegen het besluit van de L., dat de Kath. priesters buiten F. verbande en de emigranten vogelvrij verklaarde. Dit conflict werd nog verscherpt en leidde tot den val van de monarchie (10 Aug. 1792) toen de Girondijnen den eersten ➝ coalitieoorlog uitlokten en de koning van verstandhouding met den vijand werd beschuldigd.

Na 10 Aug. benoemde de L. een Voorloopig Bewind, waarin Danton de leiding kreeg, en schreef zij de verkiezingen uit voor een Nationale Conventie, die over Lodewijk en den toekomstigen regeeringsvorm beslissen zou. Tijdens die verkiezingen hadden de ➝ Septembermoorden plaats en oefenden zoo’n pressie uit, dat de Conventie (afk. C.), 1792-1795, uitsluitend republikeinen telde met naast Girondijnen en Jacobijnen een gematigde middenpartij, La Plaine, die zich uit vrees bij de laatsten aansloot, zoodat de C. doorloopend onder Jacobijnsche leiding heeft gestaan.

Het koningschap werd afgeschaft: Eerste Republiek (1792-1804), en tegen den wensch van de Girondijnen dreven de Jacobijnen de onthoofding van Lodewijk door (21 Jan. 1793). Hierdoor en door het „verraad van Dumouriez”, werd de strijd tusschen beide partijen nog verscherpt en eindigde 2 Juni met de vestiging van de Jacobijnendictatuur, die haar steunpunt vond in de Parijsche Commune en de 1200 clubs, door heel F. verspreid. Tegenover de talrijke gevaren (Vendée-oorlog; Chouans; opstand van royalisten, die Toulon aan de Eng. uitleverden; Girondijnen-opstand in dertig departementen; coalitie-oorlog) centraliseerden de Jacobijnen hun macht in een ➝ Comité de salut public, waaruit Danton, als te „gematigd”, (in Juli) door het driemanschap Robespierre, Couthon en Saint Just werd verdrongen. De Terreur (Juni 1793-Juli 1794) moordde allen tegenstand weg, hief de burgerlijke vrijheden en rechten op en maakte een einde aan de macht van de „bourgeoisie” ten gunste van het proletariaat. In buitengewone activiteit heeft het Comité geregeerd; bracht door ➝ Comité de sureté générale en Tribunal révolutionnair duizenden „suspects” onder de guillotine; voerde, sinds de legerorganisatie van Carnot, met succes den coalitie-oorlog met als doel: revolutionnaire propaganda; bezetting van de „natuurlijke” grenzen (Rijn, Alpen, België) en herstel van de financiën door requisities in de veroverde landen. In den zomer van 1794 waren de gevaren overwonnen en werd het exceptioneel bewind dus overbodig. De stemming keerde zich tegen de Terreur, die onschuldigen, „défaitisten” (Danton c.s.) en extremisten (Enragés en Hébertisten) onder de guillotine bracht; door heidenschen kalender en eeredienst van de ➝ Rede de bevolking krenkte en door Robespierre misbruikt werd, om de leiding te behouden. Ook de ergsten voelden zich door hem bedreigd. Fouché wist hen tot samenwerking te brengen: 9 Thermidor (27 Juli 1794) brachten zij Robespierre ten val. Het einde van de Terreur lag niet in hun bedoeling, maar uit vrees voor het volk gaven zij toe.

De Thermidoriaansche reactie bracht dus eenige matiging; de vrede van Bazel (met Pruisen en Spanje) en het Haagsche Verdrag (met de Ned. Rep.) waren een voordeel voor Frankrijk. In 1795 ontwierp de C. eindelijk een grondwet en werd opgevolgd door het Directoire (afk. D.), 1795-1799. Tegenover het buitenland bleef de strijd tegen Oostenrijk en Engeland hoofdzaak. Een vlootaanval op Eng. was onmogelijk; daarom richtte het D. alle krachten tegen Oostenrijk in den Ital. veldtocht (1796-’97) onder Napoleon, die na een reeks schitterende overwinningen (Lodi, Arcole, Rivoli) Oostenrijk tot den nadeeligen vrede van Campo Formio dwong.

In F. zelf heerschte voortdurend onrust door armoede, staatsbankroet, communisme (➝ Babeuf), godsdienstvervolging en omdat het D. door geweld (➝ Fructidor) de Jacobijnenpolitiek handhaafde. Daardoor vond Napoleon bijna algemeene instemming, toen hij, na terugkeer uit Egypte, door den staatsgreep van Brumaire het D. verving door het ➝ Consulaat (1799-1804), waarin hij, als eerste consul, onbeperkte macht bezat.

Napoleon (afk. N.) eindigde de Revolutie in dezen zin, dat hij de rust herstelde en een einde maakte aan het partijbewind. Maar de Revolutie-ideeën heeft hij, in verzoenenden geest, gestabiliseerd in bestuur en wetgeving: standenstaat, politieke en sociale macht van de Kerk bleven opgeheven; gelijkheid van allen voor de wet, burgerlijke stand en toezicht van den Staat op het (verleekte) onderwijs gehandhaafd (➝ Université). Door de vredes van Luneville en Amiens eindigde ook de tweede coalitie-oorlog in Frankrijks voordeel: de ➝ Helvetische republiek bleef onder Fr. invloed; F. behield België en linker-Rijnoever en in Italië de ➝ Ligurische en ➝ Cis-Alpijnsche republieken. Maar in Amerika maakte Haïti zich onafhankelijk en werd Louisiana aan de Ver. Staten verkocht (1803).

De opbloei van F. maakte N. tijdelijk populair, zoodat zijn dictatuur, het erfelijk consulaat (1802) en ten slotte de instelling van het (Eerste) Keizerrijk (1804-’14) weinig tegenstand ondervonden. Grondslag van zijn macht was het prestige. Om dit te behouden moest N. de veroveringen (België, linker-Rijnoever, N.- en Midden-Italië, Helv. rep.) en het Fr. overwicht op Europa handhaven. Maar dit werd door Eng., Oostenrijk en Rusland niet geduld en daardoor (en sinds 1805 ook door N.’s heerschzucht) verloopt zijn regeering in een permanenten oorlog. Economische naijver brengt in 1803 nieuwen oorlog met Engeland; Oostenrijk en Rusland sluiten zich aan (derde coalitie-oorlog). Wel vestigt de overwinning bij Austerlitz N.’s hegemonie over Midden-Europa; vormt de vrede van Tilsit het hoogtepunt in N.’s macht (1807: Pruisen verslagen; Rusland zijn bondgenoot) en beheerschte hij door ➝ Rijnbond en groothertogdom ➝ Warschau Centraal-Europa, maar bij Trafalgar had Nelson de Fr. vloot vernield (1805). Een aanval op Eng. was niet meer mogelijk, dus nam N. zijn toevlucht tot het ➝ continentaalstelsel. Dat beheerscht voortaan zijn politiek. Om het te kunnen doorvoeren, moest hij de kusten in zijn macht hebben. Daarom werden Holland, Westfalen, Napels, Etrurië, Parma, Spanje, Portugal, Kerkelijke Staat, Illyrië, Hamburg en Lübeck ingelijfd of onder familie-koningen gesteld. Toch komt na 1807 de daling: in F. groeit de afkeer tegen N.’s despotisme; Eng. bleef machtig, blokkeerde de kusten, dreef een reusachtigen smokkelhandel, steunde de coalities met subsidie. De Russ. alliantie bleek onbetrouwbaar, ondanks N.’s concessies aan den tsaar te ➝ Erfurt. Het onverwinnelijk volksverzet in Spanje desorganiseert zijn beste legers en wordt het sein tot nationaal verzet in Oostenrijk, Tirol en N. Duitschland. Oostenrijk werd wel verslagen en moest bij den vrede van Schönbrunn (1809) Illyrië afstaan, maar de tsaar weigerde het continentaalstelsel nog langer toe te passen. De mislukte tocht naar Rusland (1812) wordt het sein voor den volksopstand in Duitschland. Oostenrijk sluit zich bij Rusland, Pruisen en Zweden aan: in den Volkenslag bij Leipzig (1813) lijdt N. de definitieve nederlaag. Op 6 April 1814 doet hij afstand en wordt naar Elba verbannen. Bij den eersten vrede van Parijs (1814) wordt F. teruggebracht tot de grenzen van 1792.

Het herstel van de Bourbons en vooral het drijven van de teruggekeerde emigranten wekten in F. onrust bij de oud-revolutionnairen en Bonapartisten. Fouché stelde zich in verbinding met Napoleon: 1 Maart 1815 landde deze bij Cannes en begon na de vlucht van Lodewijk XVIII zijn tweede keizerschap van de „Honderd dagen”, die echter al op 18 Juni bij Waterloo tegen Wellington en Blücher hun einde vonden. Voor den tweeden keer deed N. afstand en werd nu naar St. Helena verbannen. Lod. XVIII werd hersteld en bij den tweeden vrede van Parijs (1815) moest F. enkele vestingen afstaan aan Pruisen en Ned., een zware oorlogsschatting betalen en de tijdelijke bezetting van het N.O. aanvaarden.

V. Claassen. Restauratie.

Lodewijk XVIII gaf een Charte. De uitvoerende macht berust bij den koning; de wetgevende bij twee Kamers, die der erfelijke pairs en die der afgevaardigden, door directe verkiezingen gekozen. De royalisten waren verdeeld in gematigden en in ultra’s. De uitslag der verkiezingen was zoo gunstig voor de ultra’s, dat men sprak van de „Chambre introuvable”. De onderdrukking van Bonapartisten en Prot. in het Zuiden („witte terreur”), de terechtstelling van Ney en van La Bédoyère, de verbanning der „régicides” zetten kwaad bloed bij de liberalen, die steeds feller oppositie tegen de regeering voerden. Dit nam nog toe, toen in 1822 de hertog van Angoulême, op last van het Congres van Verona, Ferdinand VII van Spanje op zijn troon herstelde tegen een liberalen opstand.

Nog feller werd de tegenstand onder Karel X, die als ultra bekend stond. Ofschoon zijn minister de Polignac den grondslag legde voor een nieuw Fr. koloniaal rijk: Algiers, bleef de oppositie voortduren. Om dit verzet te breken, had Karel de Kamer ontbonden. Toen de nieuw gekozen Kamer een nog grootere oppositie telde, maakte de koning gebruik van art. 14 der Charte (caoutchouc-artikel) en vaardigde de volgende ordonnanties uit: schorsing der drukpersvrijheid, ontbinding der Kamer en nieuwe verkiezing volgens beperkt kiesrecht.

Dit gaf aanleiding tot de Juli-revolutie (27 Juli 1830), waardoor Karel verdreven werd en Louis-Philippe uit het huis van Orleans eerst tot algemeen stadhouder van het rijk benoemd en daarna tot koning uitgeroepen werd. Louis-Philippe wijzigde de Charte in meer liberalen geest, zocht zijn steun bij de bourgeoisie („Burgerkoning”) en trachtte, buiten de minsters om zich invloed op de regeering te verzekeren, hetgeen Thiers de bekende formule uitlokte: „Le roi règne, mais ne gouverne pas”. Met Engeland bestond een „Entente cordiale”. Guizot, die van 1840 tot ’48 de leiding had, regeerde in het binnenland conservatief en wist zich door een systeem van omkooping en beïnvloeding van de verkiezingen staande te houden. Sinds de Kerk door de meer liberale grondwet meer vrijheid genoot, ontstond er een Kath. herleving, waarvan La Mennais, Lacordaire en Montalembert de leiders waren. Hun beweging echter steunde te veel op liberale beginselen en werd in 1832 door den paus, Gregorius XVI, in zijn breve „Mirari Vos”, veroordeeld. Alleen La Mennais weigerde zich te onderwerpen; de overigen, vereenigd met Ozanam, Ravignan, Louis Veuillot en anderen waren verdienstelijke ijveraars voor den opbloei der Kerk in Frankrijk. De oppositie eischte kiesrechthervorming, waartegen zich Guizot bleef verzetten. Toen begon men met het inrichten van „Réformebanketten”. Te Parijs werd dit 22 Febr. 1848 verboden en dit leidde tot de Februari-revolutie, die na enkele dagen overwon. De koning deed afstand voor zijn kleinzoon, den graaf van Parijs. Maar deze werd niet erkend.

Onder leiding van republikeinen (➝ Lamartine) en socialisten (Louis Blanc) werd de Tweede Republiek uitgeroepen (1848-’62). In Nov. werd een nieuwe constitutie aangenomen. Bij de presidentsverkiezing behaalde Lodewijk Napoleon Bonaparte de groote meerderheid van 5½ millioen stemmen. Om de gunst der Kath. te winnen, zond hij een leger naar Rome om den Kerkelijken Staat te herstellen. In 1850 schonk de Wet-Falloux vrijheid van onderwijs voor de bijz. middelbare scholen.

Napoleon liet (2 Dec. 1851) zijn halfbroer, de Morny, een staatsgreep uitvoeren. De voornaamste tegenstanders werden gevangen gezet, de Kamer ontbonden. een poging tot gewapend verzet werd neergeslagen (4 Dec.). Een plebisciet van 7½ millioen stemmen erkende hem voor tien jaar tot president en gaf hem een bijna onbeperkte macht. Bij senaatsbesluit van Nov. 1852 werd hem het keizerschap aangeboden, dat hij 2 Dec. aanvaardde.

Het Tweede Keizerrijk (2 Dec. 1852-4 Sept. 1870). Napleon III, spoedig door de mogendheden erkend, huwde met de Spaansche gravin ➝ Eugénie de Montijo. Om Parijs te verfraaien en tevens om opstanden te bedwingen, legde de prefect Hausmann zijn rechte boulevards aan. De belangen van den werkmansstand werden behartigd door het bouwen van arbeiderswijken (villes ouvrières). Ofschoon Nap. had gezegd, dat zijn keizerrijk „la paix” zou zijn, voerde hij vsch. oorlogen: den Krimoorlog (1853-’56), en dien tegen Oostenrijk (1858-’59), den laatsten om de eenheid van Italië te bevorderen. Hij verloor echter de sympathie der Kath. door zijn optreden in Italië en zocht toen den steun der liberalen (1860). De bevoegdheden der vertegenwoordigende lichamen werden uitgebreid. Ongelukkig was hij in zijn Mexicaansch avontuur. Een Fr. expeditie was naar Mexico gezonden en had er keizer ➝ Maximiliaan doen uitroepen. Maar de Ver. Staten namen wegens hun ➝ Monroeleer een dreigende houding aan, zoodat Nap. den Mexicaanschen keizer in den steek moest laten, die daarop gefusilleerd werd door de tegenpartij onder Juarez. In zijn Eur. politiek had Nap. na 1860 niets dan tegenslagen. In 1865 liet hij toe, dat Pruisen en Italië zich tegen Oostenrijk verbonden, in de geheime hoop, te zijner tijd beslissend tusschenbeide te kunnen komen. Maar de slag van Sadowa (1866) verijdelde deze bedoeling. Sindsdien was de verhouding tot Pruisen gespannen. Pogingen tot verbetering van het leger en tot een verbond met Italië en Oostenrijk tegen Pruisen bereikten geen tijdig resultaat. In het binnenland steeg de ontevredenheid, zoodat, om meer tegemoet te komen aan de liberale wenschen, minister Rouher vervangen werd door Ollivier (2 Jan. 1870), die van het keizerrijk een constitutioneele monarchie maakte. Nog voor deze maatregelen voldoende waren uitgewerkt, brak de ➝ Fransch-Duitsche oorlog uit. Op 2 Sept. 1870 werd Napoleon te Sédan gevangen en naar Wilhelmshöhe gevoerd en twee dagen later brak te Parijs de revolutie uit, die de Derde Republiek uitriep.

Derde Republiek.

Het voorloopig bewind onder Gambetta, Trochu, Freycinet en Thiers trachtte den oorlog voort te zetten, doch moest in Mei 1871 den vrede van Frankfort sluiten, waarbij F. afstand deed van Elzas-Lotharingen en vijf milliard schatting betaalde. De Nationale Vergadering, intusschen gekozen, verkoos Thiers tot voorloopig president. Hij maakte zich verdienstelijk door de onderdrukking van den Commune-opstand te Parijs, door de snelle afbetaling der oorlogsschatting en door reorganisatie van het leger. De meerderheid der Nat. Verg. was monarchaal en deze verkoos in 1873 Mac-Mahon tot president, van wien vaststond, dat hij een monarchaal herstel niet zou tegenwerken. Maar de weigering van den pretendent, den graaf de Chambord, om de driekleur te aanvaarden, deed het plan mislukken.

Nu kon de republikeinsche partij haar staatsvorm opleggen. Het presidentschap kreeg den duur van zeven jaar. De wetgevende macht werd uitgeoefend door een Senaat, uit 300 leden bestaande, en een Kamer van Afgevaardigden, gekozen bij algemeen kiesrecht. Hun gemeenschappelijke zitting, bijv. voor de keuze van een president, heet: Congres. In 1876 behaalden de republikeinen door de krachtige propaganda van Gambetta de meerderheid. Mac-Mahon trachtte hen tegen te gaan, doch trad in 1879 af en werd opgevolgd door den republikein Jules Grévy (1879-’86). Van dien tijd dagteekent de vervolging der Kath. Kerk, onder de leus van Gambetta: „Le cléricalisme, voila l’ennemi”. De Maartdecreten van minister Ferry sloten in 1880 de Jezuïeten-colleges. Het lager onderwijs werd verplichtend gesteld, de openbare school („l’école laïque”) begunstigd, echtscheiding toegelaten, terwijl in 1889 de krijgsdienst voor de geestelijken verplichtend werd.

Het aantal ministeries wisselde snel. zelfs het „groote ministerie” van Gambetta (14 Nov. 1881-26 Jan. ’82) kon zich maar kort handhaven. Ferry is de voortzetter van de koloniale politiek. In 1881 werd Tunis bezet, in 1884 begon de inbezitneming van Madagaskar, in 1885 werd Annam onder protectoraat gebracht en Tonkin in bezit genomen. In 1886 moest Grévy, pas herkozen, aftreden, omdat zijn schoonzoon, tevens secretaris, handel dreef in ridderorden. Onder zijn opvolger, ➝ Carnot (1887-’94), bracht generaal ➝ Boulanger het land in beroering. Hij trachtte hoofd van staat te worden, maar minister Constans klaagde hem aan wegens hoogverraad en Boulanger vluchtte naar Brussel (1889). Paus Leo XIII trachtte in 1892 de verdeelde Kath. tot erkenning der republiek te brengen, maar weinigen gaven daaraan gehoor („ralliés”). Terzelfdertijd (1891-’94) verbrak F. zijn isolement door het sluiten van een „entente cordiale” met Rusland, waaraan het milliarden leende. Dit succes werd verduisterd door het Panama-schandaal (1892-’93) en door den moord op president Camot. Diens opvolger was Casimir Périer (1894-’95), die, ontevreden over zijn beperkte macht, opgevolgd werd door Faure (1895-’99). Onder hem bereikte de ➝ Dreyfuszaak haar hoogtepunt. Tevens werd verder gebouwd aan het koloniale rijk. In 1893 was Dahomey veroverd, in 1896 werd Madagaskar definitief een Fr. kolonie. Na het incident van ➝ Fasjoda (1899) kwam F. met Eng. tot overeenstemming over de Fr. invloedssfeer in Afrika, die zich nl. over de Westelijke Soedan zou uitstrekken. In hetzelfde jaar werd Loubet (1899-1906) tot president gekozen en vormde zich de regeering van het „Bloc républicain”, onder Waldeck-Rousseau.

Nu begon een felle anti-kerkelijke politiek. In 1901 kwam de wet op de kerkelijke religieuze orden en congregaties tot stand, waarbij hun het onderwijs verboden werd en zij verplicht werden autorisatie aan te vragen. Minister ➝ Combes (1902-’05) weigerde deze aan allen, zoodat hun het bestaan onmogelijk werd gemaakt. In 1905 hief F. eigenmachtig het Concordaat op, waardoor de Kerk haar inkomsten verloor, maar haar vrijheid verkreeg. Een poging deze door de zgn. ➝ associations cultuelles aan banden te leggen, werd door Pius X afgewezen. Tevens werd het leger door den min. van Oorlog, André, van Katholieken „gezuiverd” en in 1905 de tweejarige dienstplicht ingevoerd.

Intusschen werkte Delcassé aan zijn koloniale plannen. Met Italië sloot hij een geheim verdrag (1902), waarbij F. Marokko in bezit mocht nemen; in 1904 met Eng. een verdrag van denzelfden inhoud, waarbij tevens Engelands rechten op Egypte werden erkend. Ondanks het protest van Duitschland erkende de Conferentie van Algeciras (1906, ➝ Marokkaansche Kwestie), waar F. gesteund werd door Rusland, Engeland en Italië, practisch de Fr. overheersching. In 1907 breidde zich de Russ.-Fr. entente uit met Engeland. Fallières (1906-’13) werd opgevolgd door Poincaré (1913-’20). Onder hem herleefde het nationalisme. De driejarige diensttijd werd ingevoerd, de vloot versterkt. De banden met Rusland (Delcassé werd er gezant) en met Eng. werden versterkt.

Tijdens den ➝ Wereldoorlog vereenigden zich alle partijen tot de „union sacrée”. Het ministerie-Viviani moest in 1915 aftreden en werd vervangen door: ➝ Briand (1915-’17). Wegens tegenslag in den oorlog en muiterij in het leger moest Poincaré tegen zijn zin er toe overgaan, » Clémenceau tot minister te benoemen. Deze regeerde als dictator en nam maatregelen, die hem den eeretitel schonken van „le père de la victoire”. In 1920 rekende hij op het presidentschap, maar Deschanel (1920) werd gekozen en nog in hetzelfde jaar opgevolgd door Millerand (1920-’24). Na het ministerie-Briand (1921-’22) trad dat van Poincaré (1922-’24) op. Om de Duitsche betalingen af te dwingen, bezette hij in 1923 het Roergebied en verkreeg daardoor wel niet de afscheiding van de Rijnprovincie („separatisten”), maar het opstellen van het ➝ Dawesplan (1924).

In 1921 werd het gezantschap bij het Vaticaan hersteld en Pius XI erkende de „associations cultuelles”, maar onder bisschoppelijk toezicht.

In 1924 werd Millerand, die in de politiek had willen ingrijpen, vervangen door Doumergue (1924-’31). Onder de ministers Herriot en Briand werd een toenadering tot Duitschland beproefd, die korten tijd succes had. In 1926 was Poincaré weer minister geworden. Hij herstelde de financiën, bleef Duitschland wantrouwen en trad gematigd op jegens de Kerk. In 1929 trad hij af en werd vervangen door Briand, die deelnam aan de Haagsche Conferentie. De volgende ministeries konden zich moeilijk staande houden, omdat steeds meer bleek, dat zoowel de Kamerleden als vele ministers schuldig waren aan financieele schandalen, waarvan het meest geruchtmakende is dat van Stawinskij.

Doumergue werd opgevolgd door Doumer (1931-’32), en nadat deze vermoord was, is gekozen Lebrun (1932 tot heden). In de laatste jaren volgden vsch. ministeries snel na elkander; het parlementarisme is in F. tot een zelfzuchtige partijzaak geworden.

Tegenwoordige godsdienstige toestand.

In regeeringskringen en parlement zijn de radicalen en socialisten steeds bijzonder invloedrijk en hevig antikerkelijk. Bij volkstellingen wordt de godsdienst niet genoteerd, zoodat statistieken hieromtrent ontbreken, doch zeker is, dat een zeer groot deel der bevolking, hoewel in naam Kath., vrijwel los staat van de Kerk, of vijandig tegenover haar. De overtuigde Kath. zijn in hun actie tot verdediging van het geloof en tot doorvoering van hun princiepen in het maatschappelijke en politieke leven, hopeloos verdeeld. De ➝ Fédération Nationale Catholique, in 1924 door generaal ➝ Castelnau gesticht, vereenigt nog het grootste gedeelte van hen, terwijl de ➝ Action Française, die zich ook Kath. noemt, door de Kerk om haar wijsgeerige beginselen is veroordeeld. De godsdienstige onverschilligheid van zoovelen is voor een deel zeker wel te wijten aan priestergebrek: F. telt 17 aartsbisdommen en 60 bisdommen, met tezamen ca. 36 000 parochies, doch ongeveer een derde van deze laatste is onbezet. Van den anderen kant heeft het in F. nooit ontbroken, en ontbreekt het ook thans niet, aan prachtige uitingen van intens geloofsleven: in de 19e eeuw bracht het heiligen voort als den pastoor van Ars en Theresia van Lisieux; F.’s verdiensten voor de missies in den modernen tijd zijn onschatbaar; regelmatig gehouden Eucharistische en Mariale congressen, de Sociale weken, de vrije faculteiten voor hooger onderwijs te Parijs, Toulouse, Lyon, Rijsel en Angers en zooveel andere werken meer, wijzen er op, dat F., zeker als natie, niet meer is een Kath. natie, maar dat het geloof er nog leeft in zeer breede kringen.

Derks/Gorris. Lit.: o.a. G. Dupont-Ferrier, La formation de l’état fr. et de l’unité fr. des origines au milieu du 16e s. (1929); R. Holtzmann, Französ. Verfassungsgesch. (1910); L. v. Ranke, Französ. Gesch. vornehmlich im 16en und 17en Jahrhdt. (5 dln. 1924); Philippson, Das Zeitalter Ludwigs XIV (1888); Funk-Brentano, L’Ancien Régime (1926); P. de la Gorce, Louis XVIII, Charles X, Louis Philippe (1926-’31); id., Hist. de la seconde Rép. (1891); id. Hist. du second Empire (7 dln. 1929); Hanotaux, Hist. de la Fr. contemp. (4 dln. 1903-’08); Lavisse, Hist. de Fr.

depuis les origines jusqu’à la Révol. (18 dln. 1900-’11); Hanotaux, Hist. de la Nation fr. (15 dln. 1920-’29); Madelin, La Révol. (1932); Lefebvre-Guyot-Sagnac, La Révol. (1930); Madelin, Le Consolât et l’Empire (1933).

IV. Fransche taal wordt de ➝ Romaansche taal genoemd, die vnl. in Frankrijk gesproken wordt, en daarbuiten vnl. in een groot gedeelte van België en Luxemburg, in Fr. Zwitserland en Fr. Canada, alsmede in de N. Afr. en andere Fr. koloniën. Ongerekend het Creoolsch, dat een verbasterd Fransch is, dat door de Creolen en inlanders der Fr. koloniën gesproken wordt, wordt het Fr. gesproken door ongeveer 45 millioen personen. Bovendien wordt het Fr. over de geheele wereld door de meeste beschaafde personen als vreemde taal naast de hunne gebezigd.

Na de verovering van Eng. door Willem den Veroveraar werd het Fr. tot aan de 14e eeuw ook in Eng. gesproken, ten gevolge waarvan een groot aantal Fr. woorden, zij het met gewijzigde uitspraak, in het Eng. idioom zijn gebleven. Door den overwegenden invloed der Fr. lit. op die van het Middelhoogduitsch en van het Middelnederduitsch, alsmede door het onderling verkeer der volkeren in vroegere en latere tijden, werden ook een groot aantal Fr. woorden als leenwoorden in de Germaansche talen opgenomen. Oorspronkelijk was het Fr. slechts het in Ile-de-France gesproken dialect (francien). Vooral ten gevolge van den politieken invloed van Parijs is dat dialect ten slotte de alg. spreek- en schrijftaal van nagenoeg alle Franschen geworden, zelfs in het Zuiden. Het Fr. heeft meer sociale dan individueele eigenschappen en wordt in het bijzonder gekarakteriseerd door buitengewone helderheid, waardoor het uiterst geschikt is als internationale en diplomatieke taal en tevens een hulpmiddel is voor het propageeren der Fr. beschaving. ➝ Accent.

Weerenbeck.

V. Fransche dialecten zijn, met uitsluiting van de Provençaalsche: het Francique, het Picardisch en Artesisch, het Normandisch en Anglonormandisch, het Poitevijnsch en Saintongeais, het Champenois, het Lotharingsch; het Waalsch, het Francontois, het Bourgondisch, het Dauphineesch, het Neuchâtel-dialect, het Freiburgsch, het Wallisisch (kanton Wallis of Valais), het Waadtlandsch (kanton Vaud), het Savoysch en het Lyoneesch. Het Bretonsch, dat in Bretagne gesproken wordt, is een Keltische taal en geen Fr. dialect, maar men spreekt van Bretonsch als dialect in Anjou en Maine.

Weerenbeck. VI. Fransche letterkunde.

A) Middeleeuwen (10e-15e eeuw).

De Fr. letterkunde der M.E. is niet geheel in dezelfde taal geschreven. Vooral wetenschappelijk werk geeft, zelfs tot aan de 17e eeuw, vaak de voorkeur aan het Latijn, boven de daarnaast gebruikte, talrijke volksdialecten, die in twee groote groepen verdeeld worden: de „langue d’oc” in het Zuiden en de „parlers d’oil” of „d’oui” in het Noorden. Naargelang van de omstandigheden werden de letterk. werken in een dezer verschillende talen of dialecten geschreven. Onder Fr. lit. nu verstaat men in het algemeen de geheele letterkundige productie, geschreven in de „langue d’oil”.

a) Eerste tijdvak.

Van den oorsprong tot het einde der 13e eeuw.

Van den oorsprong is niets bekend. Bij gebrek aan positieve bewijsstukken heeft menig geleerde zich beijverd, om uit de oudst bekende werken af te leiden, waar het begin der letterkunde in de Gallische volkstaal te vinden zou zijn. Beurt om beurt werd daarbij de nadruk gelegd op het Germaansch of op het Romaansch karakter van die ontbrekende werken, maar niets was met zekerheid uit deze nasporingen te besluiten.

Het oudste letterkundig werk, La Vie de Saint Léger, dateert niet van vroeger dan de 10e eeuw. Van vóór dien tijd kent men slechts teksten van uitsluitend taalkundig belang (Serment de Strasbourg, 842; Séquence de Sainte Eulalie, 9e eeuw, enz.). Uit de 11e eeuw is een gedicht met ascetische strekking te vermelden: Saint Alexis, het werk van een waarachtig dichter.

Vroeg al was het gewoonte de helden van het Christendom te bezingen en de geheele M.E. door verschijnen er dan ook talrijke heiligenlevens, „contes dévots” en mirakelverhalen over de H. Maagd. Na de invoering van het leenstelsel geldt de ridderlijke held als het leekenideaal, dat men bezingt in de „chansons de geste”. Rondom bep. legendarische persoonlijkheden ontstaan allerlei heldendichten: de jongleurs maken ze, door vrije bewerking van de in hoofdzaak historische gegevens, tot ware romans voor mondelinge voordracht. La Chanson de Roland (ca. 1110) is het mooiste voorbeeld van een chanson de geste. Het genre bevat drie cyclen: gedichten rond Karel den Grooten, Willem van Oranje (of Garin de Monglane) en Doon de Mayence (opstand der vazallen tegen hun leenheer).

De Kruistochten leveren stof voor naar geest en inhoud sterk op deze chansons de geste gelijkende gedichten. Langzamerhand echter overwoekert het fantastische het verheven element in deze letterkunde, de steeds nieuwe bewerkingen der stof zakken af naar een minder zuiver-heroïsch peil en de voortdurend uitgedijde heldendichten naderen zoodoende tot den avonturenroman.

De hoofsche geest, die in de lyriek van de langue d’oc zoo sterk naar voren kwam, maakte den ridder tot een slaaf van zijn aangebedene, voor wie hij zich in allerlei gevaarlijke en fantastische avonturen stort. Dank zij een gelukkigen samenloop van omstandigheden (waaronder het huwelijk van Eleonora van Aquitanië in 1154 moet genoemd worden) dringt deze geest door in de verhalende letterkunde van N. Frankrijk, juist op het tijdstip, dat zich daar een soort humanistisch voorspel afwikkelt (midden der 12e eeuw). Daarmee komen pseudo-antieke epische onderwerpen, de zgn. „matière de Rome”, naast Keltische of pseudo-Keltische onderwerpen (Roman de Tristan en de Romans de la Table Ronde of „matière de Bretagne”) in de mode; de drang naar hoffelijkheid voert er de schrijvers tot een onderlingen wedstrijd in psychologische verfijning bij hun verhandelingen over het liefdeleven. Deze werken zijn niet meer op voordracht, maar op lectuur berekend.

Tot de beste hoofsche en Bretonsche romans behooren de Romans de Tristan. Van de romans, gewijd aan koning Arthur en zijn ridders, zijn die van Chrétien de Troyes (o.a. Lancelot, Yvain, 12e eeuw) wegens hun stijlkwaliteiten, hun inhoud en hun zielkundige diepte terecht de beroemdste. Van hem is ook Perceval, de roman van den H. Graal, door anderen voltooid, uitgewerkt en met mystieken geest bezield. De „matière de Bretagne” werd verder nog bezongen in korte, sappige verhalen, de zgn. „lais”, het werk van Marie de France (12e eeuw), die daarnaast ook fabels schreef. Grieksche, Byzantijnsche en Oostersche verhalen leveren de stof voor avonturenromans. Als meesterwerk in dit genre is de liefelijke idylle Aucassin et Nicolette (13e eeuw) te noemen, een prozaverhaal, afgewisseld met assoneerende strophen (cantefable).

De lyriek der „trouvères” is nu eens volksch getint (chansons de danse, chansons de toile, d’histoire enz.), dan weer hoofsch van karakter, onder rechtstreekschen invloed van de elegante en verfijnde poëzie van de troubadours uit het Zuiden. Kunst ontaardde hier echter tot kunstmatigheid en deze liederen kunnen tegenwoordig dan ook nog maar zelden bekoren. Zoowel groote dichters (Conon de Béthune. Thibaut de Champagne) als arme rondtrekkende zangers (Colin Muset en vooral Rutebeuf, 13e eeuw) behooren tot de trouvères.

Terwijl de ridderlijke of hoofsche helden en de edelvrouwen met zooveel idealisme worden bezongen, komt een geheel andere geest tot uiting in de „fabliaux”, uit korte verzen bestaande verhalen, berekend op den lach van een burgerlijk of weinig-eischend publiek. Deze geest, de zgn. „esprit bourgeois”, is beurtelings realistisch of hekelend, soms ook wel plat, maar zelden bitter. De 26 episoden van den dierenroman (Roman de Renard, sinds de 13e eeuw) getuigen mede voor dien geest van spotternij en oneerbiedigheid. Hun grooten bijval danken deze verhalen aan levendigheid en goedgeluimdheid. De moraal der avonturen van Reinaert komt overeen met die der fabliaux:het is dezelfde ietwat kortzichtige, practische, burgerlijke moraal, die nergens de diepere levensproblemen aanraakt, maar ook niet aanmatigend of betweterig is.

De didactische en moraliseerende poëzie echter streeft hooger; geheel het domein van wetenschap en geest willen deze gedichten, van soms heel ingewikkelde structuur, brengen binnen het bereik van het Latijnlooze publiek, ook van vrouwen en leeken: zij brengt de geheele middeleeuwsche wetenschap, apologetisch gericht, niet tot het constateeren van feiten beperkt, maar opgaand in symbolen en gelijkenissen, onder het volk (Image du monde, Lapidaires, Bestiaires, enz.). Het is niet alles wetenschap, wat deze werken bevatten; ze schilderen ons ook de zeden van dien tijd, evenals dit het geval is met de traktaten, de twistgesprekken (débats) en de „sommes”, die leeren wat de priesters prediken en wat de klerken (clercs) als profane moraal verkondigen. Een bijz. plaats komt in deze didactische poëzie toe aan de allegorische werken en dan vooral aan die, waarin de allegorie wordt toegepast op de liefde-casuïstiek. Meesterwerk in dit genre is de Roman de la Rosé (13e eeuw), begonnen door Guillaume de Lorris (die zich tot de kunst van liefhebben beperkte), voltooid door Jehan de Meung, die gebruik maakte van de bekoorlijke, door zijn voorganger uitgedachte intrige om met onmiskenbaar talent in lange uitweidingen symbolisch allerlei realistische en dichterlijke, luchthartige of revolutionnaire ideeën te poneeren en eenige kettersche stellingen te verspreiden.

De geschiedschrijving in verzen komt vaak de epische poëzie zeer nabij (Vie de St. Thomas Becket van Garnier de Pont-Saint-Maxence. 12e eeuw). De kronieken in proza, van Villehardouin († 1212) en van Joinville († 1317) dragen een persoonlijk karakter en beschrijven levendig en plastisch de Kruistochten en de groote figuur van den H. Lodewijk (bij Joinville).

Het toneel is vóór de 14e eeuw nog maar in opkomst. Toch zijn er, zoowel op godsdienstig terrein, waar het zich langzamerhand losmaakt van een liturg. eeredienst, als op wereldlijk gebied, eenige uitmuntend geslaagde werken te noemen: Jeu d’Adam (12e eeuw), Miracle de Saint Nicolas van Jean Bodel, Théophile van Rutebeuf, Robin et Marion van Adam de la Halle (13e eeuw), enz. Eerst in de 14e eeuw begint de ontwikkeling van het tooneel voor goed.

De Fr. letterkunde der M.E. heeft grooten invloed gehad op geheel het Christelijk Europa.

b) Tweede Tijdvak.

Herfsttij der middeleeuwen.

De 14e en 15e eeuw beteekenen een nieuw tijdperk voor de M.E. De vroeger bloeiende letterkundige genres raken in verval. Wel tracht men er enkele door systematisch gebruik van het proza te vernieuwen, zonder dat deze poging verdient, dat we er lang bij stil staan. De geest is veranderd. Fabliaux zijn er niet meer; hun vertelstof wordt nu in proza verwerkt en kostbare verzamelingen ervan aangelegd, bijv. Les 15 joyes de mariage (15e eeuw), Les cent nouvelles nouvelles (15e eeuw), enz. In de 15e eeuw worden de eerste, werkelijk verdienstelijke proza-romans aangetroffen, o.a. Le petit Jehan de Saintré van Antoine de la Sale, Le Roman de Jean de Paris.

Formalisme en conventie verdringen meer en meer de hoofsche lyriek. Onder talrijke mededingers is Charles d’Orléans de eenige ware dichter. Christine de Pisan heeft oogenblikken van zeldzame frischheid. Alain Chartier is een verdienstelijk stylist. De dichters, die men de „grands rhétoriqueurs” noemt, zijn handige verzenmakers, die de vormen verfijnen, maar vrijwel nooit echte ontroering weten op te wekken.

Het ware dus een volkomen verval, als daartegenover Villon niet stond, het populaire genie van de 15e eeuw, volmaakt in tegenstelling met de bovengenoemde conventioneele schrijvers. Hij is het type van den dichter der diepste menschelijke gevoelens. Zijn werk, van ongekende kracht, geeft persoonlijke lyriek. Hij bezingt alleen zichzelf en zou daarom als voorlooper van den hedendaagschen dichter beschouwd kunnen worden: maar, zichzelf tot onderwerp makend, beschrijft hij een innig met den eigen tijd verbonden mensch en niemand heeft dan ook een bewogener en kleuriger lyrisch beeld van het hem omringende leven gegeven dan Villon. De groote problemen der M.E. vinden in hem hun meest natuurlijke uitdrukking. Met hem is de roem der 15e eeuw verzekerd.

Het tooneel is in bijzonder hoog aanzien gedurende deze twee eeuwen. De Miracles de Notre Dame (14e eeuw), ontroerend door het vertrouwen in de H. Maagd, dat eruit spreekt, zijn een eigenaardig, aantrekkelijk mengsel van godsvrucht en realisme. De mysteriespelen (15e eeuw) en vooral de Passiemysteries zijn op de H. Schrift geïnspireerd. Zij veraanschouwelijken op grandioze wijze het godsdienstonderricht en geven op hun beurt weer een onderricht, dat niet alleen door het gehalte der spelen, maar ook door de proporties ervan grooten indruk moest maken op het volk. Deze mysteriespelen werden uitgevoerd op een groote stellage met vele „mansiones” of huizekens, waar in kleurig samenspel, gedurende verscheidene dagen een groote menigte menschen optraden; zachtheid werd er met wreedheid, scherts met de tragiek van het heilig drama dooreengeweven. Naast het kerkelijk tooneel zijn er verder nog de meer wereldlijke moraliteiten, waarin meestal allegorische personen optreden, de zotternijen en de kluchten. Deze vertegenwoordigen resp. de zucht van dien tijd tot beleering en den wat platten, ruwen geest, die in een vroegere periode in de fabliaux en den Roman de Renard tot uiting kwam. Pathelin (15e eeuw) is wel het beste voorbeeld van een klucht.

De 14e en 15e eeuw telt beroemde geschiedschrijvers, w.o. Froissart (14e eeuw), wiens Chronique een groot fresco gelijkt, geschilderd met de mooiste kleuren, maar waarin alleen de uiterlijke vormen werden vastgelegd. Vervolgens Philippe de Commynes (15e eeuw), die in zijn geschriften blijk geeft ook belang te stellen in de les, die uit de feiten te trekken is, zoodat zijn boek tegelijkertijd een soort politieke verhandeling in Machiavelliaanschen trant geworden is.

Lit.: Bibliogr. gids: L. Foulet, A bibliography of médiéval French lit. (Londen 1915). Collectie: Les classiques fr. du Moyen-âge (Parijs, Champion). Handboeken: G. Paris, La litt. fr. au Moyen-âge (Parijs); Ph. Becker, Grundriss der Altfranz. Lit. (Heidelberg 1907); K. Voretzsch, Einführung in das Studium der Altfranz. Lit. (Halle 1925); R. Bossuat, La litt. fr. au Moyen-âge (Parijs 1931; Katholiek).

B) Renaissance (16e eeuw).

Verschillende omstandigheden (w.o. de Ital. oorlogen) waren oorzaak, dat er nieuw leven kwam in het oude Humanisme. Renaissance noemt men deze herleving. Kunst, politiek, letterkunde, alles wordt ten gevolge van deze nieuwe strooming op meer individueele wijze beleefd dan voorheen. In het begin begunstigd door de Hervorming, die het vrije onderzoek predikte, komt het toch spoedig tot een scheiding tusschen beide en het succes van den Renaissance-geest valt in Frankrijk samen met de nederlaag van de Hervorming. Alleen tegen de overlevering der M.E. waren zij bondgenooten geweest.

Toch inspireert deze traditie de Grands Rhétoriqueurs nog in het begin der nieuwe eeuw en zelfs tot op zekere hoogte ook Clément Marot, die speelsch, maar met een tot dusverre ongekende nauwgezetheid en klaarheid, zijn lichten stijl hanteert. De nieuwe ideeën zijn hem niet vreemd, maar zij worden hem niet tot grondslag voor een nieuwe kunst. Rabelais, de groote schrijver van de eerste helft der 16e eeuw, is geheel doortrokken van den Humanistischen geest, maar toch is zijn kunst volkomen tegengesteld aan de Klassieke. In hem verbindt zich het volle middeleeuwsche leven met de meest gedurfde denkbeelden en de onverzadigbare weetgierigheid der Renaissance. In zijn kluchtige reuzen verhalen, Gargantua en Pantagruel, heeft hij oude tradities en Humanistische wetenschap, eigen ondervinding en denkbeelden bijeengevoegd, maar zijn ongeëvenaard rijke kunst behoort tot deM.E. door haar uitbundigheid. Hij is de koning der vertellers in een tijd, dat men er voor de vsch. genres toch eenige van aanzien telde (Marguerite de Navarre, Bonaventure des Périers, Noel du Fail, Brantôme, enz.).

Calvijn is de spreekbuis der Hervormingsgedachte. Latinist wat stijl en gedachtengang betreft, geeft hij zijn werk in hooge mate die typisch Fransche klaarheid, die in den loop der volgende eeuw om zoo te zeggen algemeen wordt.

Eerst tegen de tweede helft der 16e eeuw wordt het succes merkbaar van het Humanisme, dat onder zijn aanhangers heel wat beroemde personen als Guillaume Budé, Pierre Ramus, Joseph Scaliger en de Estienne’s telde. Amyot werkt aan de ontwikkeling van het Fr. proza door het vertalen van Plutarchus. Een groep begaafde dichters, bekend als de Ecole lyonnaise, geven de voorkeur aan het Platonisme boven Petrarca. Het zijn vnl. Maurice Scève, Pernette du Guillet, Louise Labé, opvolgers van Antoine Heroët.

Met de Pléiade komen de nieuwe Renaissance-denkbeelden echter eerst tot volle ontplooiing. Was Du Bellay hier de theoreticus (Défence et illustration de la langue française, 1549), hoofd der beweging is ongetwijfeld Pierre de Ronsard, een krachtig letterkundig genie; tijdens een lange en vruchtbare loopbaan levert hij in de vsch. literaire genres de na te volgen modellen. Zijn poëzie is vaak vol herinneringen aan de Klassieke Oudheid, indrukwekkend door de fraaie bewoording of ontroerend door het diepe gevoel; soms vermeit zij zich ook in de ➝ gauloiserie. Du Bellay, Baïf en hun vrienden zijn naast hem slechts tweederangs-schrijvers. De Pléiade heeft de kunstopvatting op een hooger peil gebracht en de Fr. taal verrijkt, zoodat deze voortaan niet meer door het Latijn zal kunnen worden verdrongen, maar anderzijds werd ook de letterkunde voor langen tijd aan een al te slaafsche navolging der Oudheid gebonden. Enorm is de invloed van de Pléiade geweest, zelfs op onafhankelijke dichters als Du Bartas en Agrippa d’Aubigné.

Tegen het einde der 16e eeuw wordt door vsch. schrijvers, van dikwijls felle zeggingskracht, een strijdliteratuur in proza beoefend, o.m. Philippe Marnix de Sainte-Aldegonde en vooral de ongelooflijk scherpe en nuchtere Satire Ménippée. Historici, politieke zoowel als mémoiresschrijvers, waren er vele: Brantôme, La Noue, Monluc, enz. Alle gebieden van het menschelijk denken werden onderwerp voor een welluidend, helder proza (Palissy, Paré, de Serres).

Eén talentvol prozaïst blinkt boven alle andere uit: Michel de Montaigne. Zijn diepe psychologie maakt hem tot den eersten der moderne prozaïsten. Uit zijn werk vol levenswijsheid, de Essais, spreekt het vervluchtigd scepticisme van den Humanist. Het had den allergrootsten invloed op de letterkunde, niet alleen door de oorspronkelijkheid der uitgelezen materie, maar ook door den bijzonder soepelen, harmonieuzen stijl. Montaigne geeft het einde aan van de Fr. Renaissance. Tegenover het enthousiasme van de eerste Humanisten stelt hij zijn bezonnenheid. Waren zijn voorgangers vooral belust op het verwerven van groote kennis en kunstvaardigheid, Montaigne daarentegen oefent selectie uit en luidt hierdoor een periode in van goeden smaak en gebondenheid, maar ook van beredeneering en rationalisme.

Het toneel bleef voorloopig bij de dramatische genres (mysteriespelen, moraliteiten, zotternijen en kluchten) van de M.E. Het voorbeeld der Humanisten leidt echter weldra tot een poging, de Klassieke vormen te doen herleven. Hieruit ontstaat de in den aanvang meer lyrische en oratorische dan werkelijk dramatische Fransche tragedie en een in bepaalde opzichten de middeleeuwsche klucht zoozeer nabijkomende comedie. Ingevoerd door Jodelle, Grévin e.a., erlangt het treurspel door Robert Garnier meer leven en beweging. Vader der tragi-comedie, schreef deze ook een der meesterwerken op het gebied van het godsdienstig tooneel, nl. Les Juives. Het herdersspel, uit het buitenland overgenomen, oogst veel bijval. In dezen tijd wordt de theorie van het dramatisch genre uitgewerkt en Seneca is het groote voorbeeld ter navolging. De weg is gebaand voor de eerste Klassieke werken. Het eerste model van een nieuw blijspel wordt door Jodelle gegeven, maar het bood minder nieuws dan de schrijvers wel dachten. De invloed van het Ital. blijspel blijft duidelijk merkbaar (Pierre de Larrivey).

Lit.: A. Tilley, The lit. of the French Renaissance (Londen 1914); H. Chamard, Les origines de la poésie fr. de la Renaiss. (Parijs 1920); H. Guy, Hist. de la poésie fr. au XVIe s. (2 dln. Parijs 1910 vlg.); H. Morf, Gesch. der neueren fr. Lit. (Straatsburg 21914); J. Plattard, La Renaiss. des lettres en Fr. (Parijs 1925); R. Morçay, La Renaissance (Parijs 1933; Kath.).

C) Klassicisme (1010-1715).

Terecht wordt de 17e eeuw in de Fr. letterkunde de eeuw van het Klassicisme genoemd. Als begin- en einddata gelden gewoonlijk 1610 en 1715, de dood van Hendrik IV en die van Lodewijk XIV. Toch heerscht het Klassicisme niet uitsluitend over geheel die periode; in den aanvang doet de invloed van het vorig tijdperk zich nog gelden en aan het einde neemt het Klassicisme denkbeelden in zich op, die de 18e e. zullen kenmerken. Zuiver doet het zich dus slechts voor tusschen 1660 en 1685. Bovendien bloeit er gedurende de geheele 17e eeuw een vrije en onafhankelijke lit., die duidelijk genoeg het gisten der denkbeelden en hartstochten onder de oogenschijnlijke maatschappelijke orde doet zien.

a) Eerste tijdvak.

Opkomst (1610-1660).

Grondlegger van het Klassicisme is François Malherbe, in zekeren zin reeds aangekondigd door kleinere dichters, als Desportes en Bertaut. Taal en techniek der dichtkunst werden door hem hervormd. Zijn koude, oratorische gedichten, in strengen versbouw, zijn even helder als verstandelijk, maar weinig poëtisch. Dit voorbeeld werd gevolgd door dichters met grooter gevoeligheid dan hij (bijv. Racan). Hartstochtelijk wordt hij daarentegen bestreden door onafhankelijken, als Mathurin Regnier, Théophile de Viau, Saint-Amand e.a., die gloed en originaliteit op prijs stellen en het hart raken.

L’Astrée, de roman van Honoré d’Urfé, duidt op een wending in het sociale leven en past uitmuntend bij de mondaine kringen, die weldra den naam „précieux” zullen verdienen (Hôtel de Rambouillet, enz.). Bij d’Urfé zoowel als bij Gomberville, la Calpranède of Mlle de Scudéry keert de mode-roman zich tot zedenbeschrijving en karakterontleding, maar blijft daarbij gebruik maken van onwaarschijnlijke avontuurlijkheid en gevoelsoverspanning. Tegenover den mode-roman staat de realistische roman als uiting van den onafhankelijken geest (Sorel, Scarron, Furetière). Onder invloed van de precieuze kringen wordt de taal verfijnd. Bovendien houden de grammatici, Vaugelas en de in 1634 gestichte Académie Française een zuiveringsactie en waken ervoor, dat zij voortaan ongerept bewaard blijft. Maar aan Guez de Balzac komt de eer toe, het mooie Klassieke, ernstige, oratorische proza gevormd te hebben, zooals Malherbe de poëzie had gevormd, door zuivering, orde en rede. Vincent Voiture vertoont daarentegen alle lievigheidjes en gezochtheden van de precieuzen en van de toen overheerschende romantische verhaalkunst.

Gewichtig voor de ontwikkeling van den letterkundigen smaak is de nu ontstane aesthetica, die haar streven naar orde en verstandelijkheid gesteund ziet door het Cartésianisme. Descartes, het type van een helder en zakelijk prozaïst, was inderdaad een der twee voornaamste denkers van dezen tijd. De andere is het wonderbaarlijk genie Blaise Pascal, die zijn tijd tot de hoogste hoogten wist op te voeren en het zijne ertoe bijdroeg, om de zucht naar het verhevene en de diepere religieuze beleving te versterken. Deze opleving tijdens den Jansenistenstrijd werd reeds voorbereid door het godsdienstig Humanisme en het karakteristieke, zachte proza van Franciscus van Sales.

De tooneelkunst maakt zich in het begin der 17e eeuw meer en meer los van de Renaissancistische opvatting der tragedie (Montchrestien, A. Hardy), die nu sinds Mairet edel en redelijk moet zijn en aan bepaalde regels moet voldoen. Niet zonder moeite onderwerpt P. Corneille zich aan de gestelde wetten. Hij geeft de voorloopige formule voor het Klassiek ideaal en schrijft eenige om hun kleur, levendigheid, welluidendheid en hoog zedelijk peil bewonderenswaardige werken. Na hem gaat men den band der eenheden strenger toehalen en tracht men daardoor tot een meer Klassieken vorm der tragedie te komen. Rotrou is wel de bekendste van Corneille’s mededingers en tijdgenooten. Op Pierre Corneille en zijn medestanders gaat ook de eerste deugdelijke poging terug tot het scheppen van een Klassiek blijspel, dat toch pas later zijn uiteindelijken vorm verkrijgt.

b) Tweede tijdvak.

Het Klassieke tijdperk 1660-1685).

Evenwicht, verstand en orde zegevieren. De Christelijke geest voert den boventoon; de lossere toon is verdwenen en komt eerst tegen het einde dezer periode weer op. De invloed van het hof is alleenheerschend en dwingt de schrijvers door grootschopgezette werken den algemeenen zin voor het geordende te voeden. Theoretici stellen de wetten op en omrasteren de vsch. genres. De Klassieke formule is gevonden: de rede dient in de lit. alles te leiden, waardoor deze tot de waarheid beperkt blijft, d.wz. tot een weergave van de natuur, zooals deze waarschijnlijk- en behoorlijkheidshalve zijn moet. Daarom keert men zich tot de Ouden, bij wie men de waarheid in de schoonheid vindt.

Boileau, moralist, hekeldichter en criticus in verzen, wordt met zijn strengen, bondigen stijl de (dikwijls wel vlakke en alledaagsche) tolk van dat groote, Klassieke ideaal. Rondom hem vereenigen zich in deze school de beroemdste namen uit de Fr. letterkunde. Racine, de dichter der hartstochtelijke liefde en groote bewonderaar der Antieken, geeft de tragedie haar volmaaktsten vorm, binnen de grenzen der vastgestelde wetten en toch ook vol diepe gevoelsuiting. Afgezien van Quinault, die romantische, sentimenteele treurspelen schrijft, blijft het verder onder Racine’s mededingers bij ziellooze probeersels; de tragedie is reeds in verval. Waarheid en diepzinnigheid, klaarheid en verhevenheid verleenen de gewijde redekunst van Bossuet een ongeëvenaarden glans. De intensiteit van het Katholicisme blijkt uit zijn bewonderenswaardig werk als controversist en als theoloog. Ver beneden Bossuet blijven de moralist Bourdaloue en de „bel esprit” Fléchier, met wie de kanselwelsprekendheid haar hoogtepunt reeds voorbij is.

De zielsontleding is in die letterkunde zeer in zwang. Moralisten, als La Rochefoucauld, die de allesoverheerschende beteekenis der eigenliefde bij het menschelijk handelen in laconische „maximes” teekent; mémoires-schrijvers, op de eerste plaats kardinaal de Retz, die van leven sprankelende beelden schept; brief-schrijvers en vooral ook -schrijfsters, die de wonderlijke kunst der conversatie per brief onderhouden en ons het meest kenmerkende uit het gezelschaps- en zedenleven dier dagen voortooveren (Madame de Sévigné, Madame de Maintenon); en tenslotte ook roman-schrijvers, die den door hen gekozen vorm enger begrenzen en verfijnen. Madame de la Fayette geeft het volmaakte voorbeeld van een moraalpsychologischen roman, naar echt Fransch model streng volgehouden als een diepe, teere tragedie (La Princesse de Clèves). Maar weldra wordt dit alles tot een, vaak middelmatige, schildering van zeden en toestanden.

In het werk van La Fontaine vereenigen zich het Klassieke ideaal met de onafhankelijke letterkunde. Het is een groot dichter, wiens korte werken een schat aan originaliteit, lyriek en moraal bevatten. Door den even kunstzinnigen Molière krijgt het blijspel een plaats in de hoogste letterkunde. De zeden- en karakterstukken en de burgerlijke, realistische of kluchtige spelen van zijn mededingers kunnen, wat werkelijkheidszin, diepte en leven betreft, niet vergeleken worden met de zeden-blijspelen en de karakterstukken van Molière. Regnard is vroolijk, Dancourt een scherp waarnemer, maar na Molière is het met het echte blijspel en het karakterstuk in Klassieken stijl gedaan.

c) Derde Tijdvak.

Overgangstijd (1685-1715).

Het vrije onderzoek (libertinisme der zeden en der philosophie) wint meer terrein. Saint-Evremont verbreidt het door zijn geschriften. Pierre Bayle bevordert op krachtige wijze het godsd. scepticisme. Fontenelle tast het vertrouwen in het kenvermogen aan en brengt de zuivere wetenschap binnen de letterkunde. Ook op politiek en sociaal gebied steekt de critiek het hoofd omhoog. De Querelle des ➝ anciens et des modernes levert critiek op den heerschenden smaak, terwijl l'abbé du Bos de aesthetische ontroering de plaats tracht terug te geven, die zij voor orde en wetten had moeten ruimen. Het tijdperk der Klassieke kunst schijnt voorgoed voorbij. Toch behoort de moralist en groote stylist La Bruyère nog tot het Klassicisme; maar daarnaast gaat zijn belangstelling ook uit naar de waarneming van het uiterlijke der menschen en van het detail, meer dan naar het groote geheel zooals bij de Klassieken. De predicaties van Massillon zijn reeds geheel op het gevoel gebaseerd en gericht. Fénélon, die er in slaagt de Ouden te doen zegevieren, werkt dieper door zijn zachtheid en behaagzieken stijl dan door zijn overredingskracht. Saint-Simon, de meester der mémoires-schrijvers, verhaalt de geschiedenis van zijn tijd in een verbazingwekkend woordenrijken stijl, maar zeer hartstochtelijk en subjectief. Overal waait een nieuwe geest, die van de 18e eeuw: niets blijft er voor onderzoek en critiek gespaard en het gevoel zal het verstand niet meer verwrikken.

Lit.: G. Longhaye, S.J., Hist. de la litt. fr. au 17e s. (5 dln. Parijs 1895 vlg.; Kath.); R. Bray, La formation de la doctrine classique en Fr. (Parijs 1927); G. Lanson, Esquisse d’une hist. de la tragédie (Parijs 1927); H. C. Lancaster, Hist. of Fr. dramatic lit. in the 17th century (1929 vlg.); H. Gaillard de Champris, Les écrivains classiques (Parijs 1934; Katholiek).

D) De 18e eeuw (1715-1800).

De geheele 18e eeuw door blijft men de formule der Klassieke kunst volgen; maar de literatuur, thans door de publieke meening als een nieuwe macht gesteund, wordt in het algemeen een strijd- en actieliteratuur, terwijl zij in de vorige eeuw in hoofdzaak beheerscht werd door moraal en aesthetica.

De nieuwe ideeën, die door de letterkunde der 18e e. (menigmaal in navolging van de Eng. School) verspreid worden, hebben dezen tijd den naam van ➝ Aufklärung gegeven. Wetenschappelijke schrijvers zijn er vele. De geschiedkundige en philosoof Montesquieu bestudeert de maatschappij en haar instellingen. Buffon, wiens prachtige stijl nog tot de 18e eeuw behoort, bestudeert in een geest van pantheïstisch naturalisme de natuur en de levende wezens. Voltaire heeft alle gebieden bestreken; hij is universeel, maar geniaal dichter of geniaal tragedist was hij toch niet, zooals zijn tijdgenooten meenden. Zijn gezamenlijk werk had een ongekend grooten invloed, waarvan de oorzaak wel te zoeken is in zijn zeldzaam talent voor critiek op misstanden en vooroordeelen en in zijn gave, om allerlei denkbeelden glashelder, voor iedereen verstaanbaar uiteen te zetten. Allen nu schenen bereid, die misstanden en vooroordeelen af te schaffen en het publiek was gaarne geneigd zich de nieuwe denkbeelden eigen te maken. Al is het volk in den grond wel godsdienstig en ordelievend gebleven, toch hebben de philosophen geen groote moeite om in café’s en salons de nieuwe ideeën te propageeren: verdraagzaamheid; natuurgodsdienst, ja zelfs atheïsme; vooruitgang van het menschdom, alleen door de rede; noodzakelijkheid van nuchtere waarneming in de natuurwetenschappen, waarin ieder belang stelde. Al deze ideeën zijn terug te vinden in de Encyclopédie (➝ Encyclopedisten).

J. J. Rousseau komt in opstand tegen deze wijsgeeren. Hij is trouwens ook meer moralist dan philosoof. Hij staat aan het hoofd van de beweging tot herinvoering van het gevoel in de kunst, als reactie op de verregaande dorheid van de voorafgaande analytische en intellectualistische periode. Geheel zijn werk fundeert hij op de kracht van het gevoel. Hij houdt den mensch voor van nature goed en alleen bedorven door de samenleving. Dus predikt hij den terugkeer tot de natuur, tot een eenvoudiger levensstaat, en vindt gretig gehoor. Zijn gevoel sleept hem mee, niet alleen in kwesties van vorm, maar ook in denkbeelden en onderwerpen; verheerlijking van het ik, natuurvergoding, godsdienstigheid, lyriek, droomerij, melancholie. De Eng. en Duitsche invloeden smelten in de zijne samen en bereiden zoo het Romantisme voor.

In het zuiver litteraire is de 18e e. even arm als ze vruchtbaar was in nieuwe ideeën. Als tragedie-schrijver is Voltaire niet beter dan Crébillon père, ondanks enkele nieuwigheden in de keuze der onderwerpen, hun verwerking en de mise-en-scène. Als comedie kent men naast holle imitaties van Molière het hekelende spel van Lesage, de gevoelsontledende comedie van Marivaux, de comédie larmoyante van Nivelle de la Chaussée, het burgerlijk drama, dat eruit ontstaan is (vgl. Diderot), en ten slotte de agressieve, politieke comedie van Beaumarchais. De geheele tendenz van dezen tijd komt erin tot uiting.

Vooral in het zoo geliefde genre der didactische poëzie verschijnt van de hand van handige verzenmakers soms welluidend, maar steeds oppervlakkig, koud, gezocht dichtwerk, volgestopt met sierlijke omschrijvingen. Doordrongen van een materialistische wijsbegeerte en van de verskunst der 18e eeuw, is André Chénier, dank zij zijn groot gevoel voor de Oudheid, de eenige ware dichter van dezen tijd. De roman blijft zich verrijken met de bonte stroomingen der eeuw. Op het Klassicisme en den schelmenroman van Lesage volgen de ziels-ontledende roman van Marivaux, de hartstochtelijke roman van l'abbé Prévost, de gevoels- en zedenroman van Rousseau en Bernardin de St. Pierre, de philosophische roman, als bijv. Candide, van Voltaire en de cynisch-analyseerende roman van Laclos.

Lit.: E. Faguet, Le 18e siècle (Parijs 1890); F. Brunetière, Etudes sur le 18e siècle (Parijs 1911); H. Hettner, Gesch. der fr. Lit. im 18en Jrhdt. (Brunswijk 1913); F. Gaiffe, Etude sur le drame en France au 18e s. (Parijs 1910); P. Trahard, Les maîtres de la sensibilité française au 18e s. (Parijs 1931 vlg.).

E) De 19e en de 20e eeuw (1800-1930).

Uit een letterkundig oogpunt is de 19e eeuw belangrijk wegens de groote verscheidenheid en nieuwheid der nieuwe stroomingen, en wegens de intensiteit en de kwaliteit der verschijnende werken.

a) Eerste tijdvak.

Romantisme (1800-1848).

Terwijl het pseudo-Klassicisme zichzelf zonder overtuiging overleeft, begint de nieuwe eeuw al dadelijk met de overwinning van een beweging, die reeds sedert de eerste helft der 18e e. in Fr. in voorbereiding was en die in alle Europ. lit. op eenigerlei wijze heeft bestaan. Gevoel en verbeelding hebben zich vrij gemaakt. Madame de Staël geeft de voornaamste bronnen aan voor een vernieuwing van dichtkunst en zeden. Zij verkondigt de noodzakelijkheid van een nationale letterkunde, in contact met het moderne leven; zij maakt de Franschen bekend met de letterkunde van het Noorden; de passie geeft zij een eereplaats.

Chateaubriand gaat nog verder: hij verjongt de Fr. verbeelding, herstelt het Christendom en de M.E. in eer door kunstzin en fijn gevoel; hij spreidt na Rousseau het meest trotsche individualisme ten toon en illustreert op grootsche wijze de Romantische geestesrichting. Zijn muzikaal, schilderachtig werk en zijn betooverend proza schonken aan die ideeën zeer grooten invloed.

Het Romantisme, waarvan Mme de Staël, Chateaubriand en Jean Jacques Rousseau de groote voorloopers zijn, is geen school met vaststaande aesthetische beginselen, maar bepaalde trekken hebben de vsch. Romantici toch allen gemeen: ze komen in opstand tegen de Klassieke wetten, gelooven in de schoonheid en verhevenheid van den individueelen hartstocht, die den schrijver zelf moet bezielen, en in de volstrekte vrijmaking van het ik.

Groote lyrici vertolken deze levensvisie, als Lamartine, de meest spontane en idealistische dichter, gevoelig en teer, die zich uit in welluidende ontboezemingen; Vigny, diepzinnig en ernstig, streng stoïcijn, die zijn overpeinzingen in breed opgezette symbolen uitspreekt; Hugo, de leider der school, groot en vruchtbaar talent, ziener, „sonore echo” van zijn tijd, vernieuwer van taal en verskunst, die de poëzie door zijn verbeeldingskracht en woordenrijkdom op een hooger peil brengt; Musset, die op vlotte wijze het lijden en den hartstocht beschrijft. Ze worden omringd door tallooze tweederangs-dichters, die letterkundige kringen („cénacles”) vormen en hen steunen in hun strijd tegen de aanhangers van het pseudo-Klassicisme.

De tooneelkunst van het Romantisme offert de psychologische waarheid op aan het pittoreske, aan de locale kleur en mooie klankeffecten. Zij inspireert zich op het melodrama, bevrijd van de Klassieke banden, en paart het tragische aan het comische, het verhevene aan het belachelijke, in verzen, die beurtelings eenvoudig, plat, pompeus en gloedvol kunnen zijn. Het drama is het uitverkoren wapen van het Romantisme („bataille d’Hernani”, 1830), maar telt toch, buiten de uitmuntende blijspelen van Musset, zelfs bij Hugo, Vigny of Dumas père weinig levensvatbare werken.

De roman ontwikkelt zich naar alle richtingen. Op de lyrische romans der voorloopers (René, Corinne e.a.) volgen de persoonlijke analyseerende roman van Benjamin Constant, de historische of archaeologische roman (Vigny, Hugo, Dumas), het dichterlijke of fantastische vertelsel (Nodier, Nerval), de sentimenteele roman en de naar de zeden van dien tijd socialistische en idealistische roman van George Sand, de realistische en zielkundige roman van Stendhal, de realistische en tegelijkertijd romantische zedenroman van Honoré de Balzac, de bondige, sobere, realistische roman van Mérimée, enz.

Het Romantisme is niet slechts kunstbeweging; het raakt ook godsdienstige en maatschappelijke denkbeelden. Verdedigers van „troon en altaar” (Joseph de Maistre, Bonald, enz.) staan tegenover Lamennais en zijn groep en de theoretici van het socialisme (Saint Simon, Fourrier, Proudhon). Om de eene of om de andere reden behooren allen tot de Romantici, juist zooals zij, die als liedjesdichter (Béranger) en pamflettist de publieke opinie beïnvloeden, met uitzondering alleen van P. L. Courier, die werkelijk Klassicist is gebleven. Door contact met het Romantisme ontwikkelt zich de geschiedschrijving op ongekende wijze; vooral bij Michelet, lyricus zoowel als partijman en geleerde. Ook Sainte-Beuve, de fijne psycholoog, vaardig en doordacht criticus, is geheel een kind van zijn tijd.

Lit.: G. Brandes, Die romantische Schule in Fr. (Leipzig 1883); W. Küchler, Fr. Romantik (Heidelberg 1909); H. F. Stewart en A. Tilley, The romantic movement in Fr. lit. (Cambridge 1910); P. Lasserre, Le romantisme fr. (Parijs 1922); M. Souriau, Hist. du Romantisme en Fr. (Parijs 1927 vlg.); P. Moreau, Le Romantisme (Parijs 1932; Katholiek).

b) Tweede tijdvak.

Realisme (1848-1880).

Tegenover de subjectieve waarheid, waar de Romantici naar streefden, gaat men de feitelijke waarheid stellen. De vooruitgang der natuurwetenschappen bevordert den drang naar positieve waarneming der feiten (A. Comte). De bespiegelende en philosophische geest van Renan, beïnvloed door het positivisme, maakt diens wetenschappelijk werk tevens tot een werk vol gevoel: de vroegere beschavingen roept hij terug, maar zóó, dat de stoffelijke waarheid, al zoekt hij die, er eigenlijk minder in herleeft dan wel zijn persoonlijke strijd. Steunend op een absoluut determinisme, breidt Taine de draagwijdte van het positivisme uit en komt tot een pessimistische visie op den mensch.

Zelfs de dichtkunst wordt meegesleurd in dezen stroom van realisme; objectief en schilderend bij Gautier, stelt zij zich tegenover het Romantische subjectivisme. Het ideaal van de ➝ Parnassiens is de vervolmaking van den vorm: hun kunst wordt dienstbaar gemaakt aan een zeer minutieus, min of meer onontroerd realisme (Banville, Leconte de Lisle, Hérédia, enz.). Baudelaire is verwant met de Parnassiens door het realisme in zijn stijl; maar zijn oprechtheid, mysticisme, zijn gevoel en diepte kondigen de moderne lyriek aan. Het verschijnen van zijn Fleurs du Mal (1857) is een der belangrijkste data in de Fr. letterkunde; een waarachtige poëzie, bevrijd van elken oratorischen inslag, heeft haar plaats in de lit. heroverd.

Ook het toneel streeft naar realisme: de waarheid wordt gezocht in de schildering van de eigentijdsche samenleving; de weergave van het burgerlijk leven in het zedenblijspel van E. Augier; het aanwenden van nieuwe sociale beginselen in de spelen van Dumas fils; een vroolijk tooneel, gesteund op nuchter geobserveerde alledaagschheid; het drama van Sardou en ten slotte de reeds naturalistische „tranche de vie” van Henri Becque.

Het positivistisch en realistisch karakter van dezen tijd blijkt, vooral uit de ontwikkeling van den roman, reeds met Stendhal, Balzac, Mérimée e.a. naar het realisme georiënteerd. Flaubert, de Parnassien van het proza, slaagt erin met nauwgezetten, harden arbeid de verlangde absolute objectiviteit in zijn werk te bereiken. Zola, de voorman van de Naturalistische School, die het materieele gebeuren tot onderwerp van zijn werk neemt, bedoelt zijn romans als wetenschappelijke proefnemingen en demonstraties. Alphonse Daudet maakt met Zuidersche gratie, ironie en virtuositeit de harde vormen soepeler. Maupassant, de meest consequente en objectieve der Naturalisten, is waarschijnlijk ook de meest pessimistische onder hen.

Veuillot, About, H. Rochefort zijn de sterke publicisten van dezen tijd.

Lit.: M. Souriau, Hist. du Parnasse (Parijs 1929); H. Martino, Le roman réaliste sous le second Empire (Parijs 1913); P. Martino, Le naturalisme fr. (Parijs 1923).

c) Derde tijdvak.

Symbolisme (1880-1914).

Terwijl de Naturalistische richting nog successen boekt met den roman, een vorm, bestendig vol mogelijkheden, ademt het werk van Huysmans, dat eruit voortkomt, een anderen geest door de groote aandacht, die erin aan het innerlijk leven geschonken wordt, en door het gevoel, dat het uitstraalt. Zelfs het amoreele werk van Anatole France, erfenis van de philosophische 18e e., contrasteert sterk met de Naturalistische beginselen; ook dat van M. Barrès. wiens lyrische roman de verheerlijking is van het ik en van een dweepend traditionalistisch nationalisme. Bourget, de meester van den zgn. psychologischen roman, gebruikt de methodes en den wetenschappelijken geest van het Naturalisme, maar al gauw keert hij zich tot sociale, moreele en religieuze onderwerpen en doelstelling. Ook de zedenroman wendt zich af van de behandeling van het louter materieele leven. Loti brengt, als nieuwe vrucht de subjectieve poëzie van zijn exotischen, beschrijvenden roman en ook dichters maken romans vol poëtische of lyrische fantasie (H. de Régnier, P. Louys, E. Bourges). Het anti-Naturalisme zet zich voort sedert Barbey d’Aurevilly, Villiers de l'Isle Adam in een hernieuwde Kath. lit., die samenwerkt met de neo-Thomisten en de tallooze Kath. of bekeerde schrijvers van allerlei letterkundige richtingen.

De wetenschap wordt failliet verklaard en het werk van den grooten schrijver en philosoof Bergson geeft haar den genadeslag. Nieuwe beginselen moeten gevonden worden: de schrijvers wenden zich tot den godsdienst, tot het mysticisme (Péguy), tot het intellectualisme (Maurras), tot het immoralisme (Gide) of tot een vrij aestheticisme. De romans ondergaan elk voor zich den meer of minder sterken invloed van dit alles: sommige zijn gericht op sensatie-genot (Colette), andere op psychologische onderzoekingen, enz.

De ondergang van het Naturalisme is volkomen. Tegen 1890 is vooral in de de dichtkunst de heropleving van het idealisme merkbaar. Hierbij voegt zich de invloed, niet zoozeer van de Duitsche philosophen alswel van de mystici, van de Eng. dichters, van Edgar Poe en van Wagner’s muziek. De voorloopers van het Symbolisme: de zangerige, gevoelige Verlaine, de ziener Rimbaud en de zuivere kunstenaar Mallarmé scheppen, ieder volgens zijn aard, een vloeiende, suggestieve, muzikale poëzie, meer en meer gesteund op de diepere werkelijkheid, op de mysterievolle gelijkenissen en „correspondances”, die reeds door Baudelaire waren ontdekt: een poëzie, die door de lyriek wil loskomen van het rationalisme, en die niet langer een in verzen geschreven verhandeling wil zijn.

Hun navolgers, de Symbolisten, voeren dit alles naar verschillende richtingen verder door, naar het bovenzinnelijke, het. gewoon-menschelijke of het ➝ decadente. Zij bevrijden de verskunst van de oude wetten en maken er een instrument van, dat op allerlei wijzen te bespelen is en waarvan de fijnheid en de muzikale waarde tot in het oneindige gevarieerd kunnen worden. In naam der traditie bindt de ➝ „école romane” een reactie tegen het Symbolisme aan, die tot neo-Klassicisme wordt doorgedreven.

Steeds komen er meer scholen, zonder dat er ééne in slaagt, de andere geheel te overvleugelen: naast de voorstanders van het Symbolisme (Verhaeren e.a.) staat het Naturisme (Jammes), het Unanimisme (Romains), het Simultaneïsme, het Cubisme (Apollinaire, enz.) en vele andere. De algemeene strekking is het Traditionalisme, beurtelings Romantisch en Klassiek (Anne de Noailles) en een dieper volksch neo-Symbolisme (P. Fort, P. Claudel, Valéry).

Gedurende eenigen tijd maakte het Naturalistisch tooneel van Becque school met het „théâtre libre”, dat niet alleen de door Fr. schrijvers geschreven „tranche de vie” of de „comédie rosse” omvat, maar ook (vooral door het théâtre de l’Oeuvre) groote buitenlanders als Ibsen, Björnson, Hauptmann aan Frankrijk openbaarde. Deze laatsten ontwikkelen den smaak voor ideeën- en gemoedsconflicten, voor moreele en sociale vraagstukken en de Fr. tooneelkunst wordt er als het ware door vergeestelijkt. Het tooneelwerk in verzen komt weer eenigszins in de gunst bij het publiek (Rostand) en ook het comisch tooneel wordt humaner. De prachtige poëtische drama’s van Claudel worden niet opgevoerd, maar wel met enthousiasme gelezen.

Op het terrein der critiek streeft Brunetière naar een wetenschappelijke synthese door gebruikmaking van evolutionistische leerstellingen; hij is een groot dogmaticus, terwijl men zich om hem heen toelegt op subjectieve, sceptische of impressionistische critiek of op de hist. wetenschappen.

De geschiedschrijving is op weg een echte wetenschap te worden en bevrijdt zich steeds meer van letterkundige vormen. Journalistiek, polemiek, pamflet en essai tellen invloedrijke schrijvers: Bloy, Clémenceau, Drumont, Léon Daudet.

Lit.: A. Barre, Le Symbolisme (Parijs 1911); A. Poizat, Le Symbolisme (Parijs 1924); P. Martino, Parnasse et Symbolisme (Parijs 1925); Van Bever et Léautaud, Poètes d’aujourd’hui (3 dln. Parijs 1931 vlg.); M. Formont, Les Symbolistes (Parijs 1935).

d) Vierde tijdvak.

Na 1914.

Na eenige jaren oorlogsliteratuur, waarvan nauwelijks eenige romans overblijven, kent de Fr. letterkunde een overvloedige productie van ongekend rijke en gevarieerde oorspronkelijkheid.

De poëzie is ongemeen stoutmoedig in haar nieuwigheden. De innemende en diepzinnige dichters van den „esprit moderne” trachten nieuwe gevoelsindrukken en de onrust der na-oorlogsche jaren te verklanken. Het zijn, na Apollinaire: Salmon, Cendrars, Max Jacob, Cocteau en talrijke jongeren. Deze dichtkunst blijft bij allerhande experimenten stilstaan. Behoudens enkele zeldzame uitzonderingen (Valéry) worden de oude tradities verlaten, vooral bestreden door de Dadaïsten en de Surrealisten, de hoogepriesters van het onbewuste (Eluard, Breton).

De roman is het meest beoefende en het meest gelezen genre. Beurtelings beïnvloed door Russen en Engelschen, begeeft hij zich op elk gebied en durft de meest moderne vindingen der wetenschap aan. Zoo ontstaat het geniale werk van Marcel Proust, de psycho-analytische roman, naast den amoreelen roman van Gide; de unanimistische roman (Duhamel, Romains); de avonturenroman komt in de hoogere letterkunde met Mac Orlan; de roman volgens den „esprit moderne”, poëtisch en cosmopolitisch tevens (Larbaud, Cendrars, Giraudoux, Morand); de psychologische roman (Martin du Gard, Carco, Maurois, Mauriac, Lacretelle, Chardonne); de romanesk-psychologische roman (Radiguet, Cocteau); de roman van het onbewuste, van de duistere hoeken der ziel (Jouve); de surrealistische roman (Aragon, Breton, Soupault) eindelijk, waarin het nieuwe „mal du siècle” dezer jaren eenerzijds en anderzijds de dichterlijke roman van Alain Fournier uitloopen; het populisme, dat terugkeert tot het naturalisme of epische evocatie wordt van liefde voor natuur en menschheid (Ramuz, Giono); de provinciale roman enz.

Het toneel leeft enkel nog door het pogen van Gémier, Copeau, Dullin, Baty en Pitoëf, die beroep doen op kennis en kunst om het te vernieuwen. Invloed van Freudisme, van Pirandello, of van de richtingen der andere litteraire genres brengen de schrijvers er toe de verschijnselen van het onderbewuste, de fantasie of zelfs de poëzie op het tooneel toe te laten (Lenormand, Romains, Cocteau,Vildrac, enz.).

Het essai bloeit weer (Alain, Benda). De journalistiek kent opnieuw groote namen. De critiek kan op Jaloux, Thibaudet, Brémond wijzen. De geschiedschrijving, vrijwel geheel in de wetenschap opgegaan, moest zuiver litterair vrede nemen met den basterdvorm der „verdichte levensbeschrijving”. Reeds zijn nieuwe stroomingen in aantocht.

Lit.: Alg. Werken: Lanson, Manuel bibliogr. de la litt. fr. (Parijs 1925); A. Hilka, Fr. Philologie (Göttingen 1931); N. Welter, Gesch. der fr. Lit. (München 1925); E. Faguet, Hist. de la poésie fr. de la Renaiss. au Romantisme (Parijs 1930 vlg.); Petit de Julleville, Hist. de la litt. fr. (Parijs 1896 vlg.); Brunetièro, Hist. de la litt. fr. (4 dln. Parijs 1914 vlg.); G. Lanson, Hist. ill. de la litt. fr. (2 dln. Parijs 1923); Bédier-Hazard, Hist. ill. de la litt. fr. (2 dln. Parijs 1924); Klemperer, Gesch. der fr. Lit. (Leipzig 1925 vlg.); J. Calvet, Hist. de la litt. (7 dln. Parijs 1931 vlg.; Katholiek).

Guiette. VII. Fransche kunst.

Men kan van een eigen Fr. kunst gaan spreken sinds ong. de 9e eeuw; zij heeft zich ontwikkeld uit de Gallisch-Romeinsche en de vroeg-Christelijke. Van het begin af tot op heden is Parijs bijna uitsluitend het brandpunt van alle kunstleven in Fr. gebleven; Avignon was een korten tijd in de 14e eeuw, Bourgondië een honderdtal jaren (1370-1466) onder zijn hertogen een centrum.

Schretlen.

A) Bouwkunst.

Terwijl nog talrijke indrukwekkende monumenten getuigen van den bloei der Romeinsche bouwkunst in het oude Gallië, zijn van de eerste scheppingen der Christelijke architectuur in Frankrijk slechts spaarzame resten uit het Merovingisch tijdperk tot ons gekomen (gedeelten der basiliek te Néris, 5e eeuw, van St. Pierre te Vienne, 6e eeuw; St. Laurentiuskapel te Grenoble, ca. 600; zgn. crypta te Jouarre; baptisteria te Poitiers, Vénasque, Fréjus, Riez, uit de 7e eeuw, Basse-Oeuvre te Beauvais, 8e eeuw.

In het Karolingisch tijdvak ontwikkelt zich de bouwkunst in F., behalve onder Romeinsch-Byzantijnsche invloeden, onder toenemende Noord-Germaansche, Oostersche en Mozarabische inwerking. Naast de scheppingen der Karolingische hofkunst (Germigny-des-Prés; Saint-Philbert de Granlieu, 819; narthex van St. Philibert te Tournus) vormt zich, met name in Provence, in het Rhône-dal en in Bourgondië, een proto-Romaansche volkskunst, die aanvankelijk meest kleinere eenbeukige kerken voortbrengt, en die, sinds de 10e eeuw, streeft naar overkluizing met halfronde tongewelven (kerken te Angers, Cravant, Vaison, Civaux, Saint-Pierre te Jumièges, ca. 940; crypten te Chartres, Clermont-Ferrand, enz.). Aldus wordt geleidelijk de architectuur gevormd van het eigenlijke Romaansche tijdvak.

Romaansch tijdvak (ca. 1000-1150). Onder Noord-Germaansche en Oostersche (Syrische, Armeensche en Arabische) invloeden ontbloeit, allereerst in de Benedictijner kloosters van Cluny en van Citeaux, langs de groote pelgrimswegen, een monumentale bouwkunst, waarin zich, naar de eigenaardigheden van vsch. deelen des lands, een aantal regionale groepen of „scholen” vormen. Zoo onderscheidt men in de eerste plaats de Romaansche kerken benoorden de Loire, die als regel een houten overzoldering hebben, van die bezuiden de Loire, die in steen zijn overwelfd. Deze laatste categorie is weer te verdeelen in de groep der meerbeukige basilieken van Bourgondië (Cluny, 1088; Charlieu, Saulieu, Vezelay, Paray-le-Monial) en van Provence (St. Trophime te Arles, Montmajour, Vaison, Saint-Restitut, kathedraal te Avignon, e.a.), veelal met spitsbogige tongewelven; in de eenbeukige kerken van het Westen, ten deele met koepelgewelven (Cahors, Angoulême, Solignac); tenslotte de groep der pseudo-basilieken met zijbeukgalerijen in Midden-Frankrijk (N. Dame-du-Port te Clermont-Ferrand, St. Nectaire-le-Haut, Ennezat, 1060; Royat; Saint-Satumin; Riom, 1120, e.a.) en in de streek van Toulouse, waar vooral baksteen wordt toegepast (St. Sernin te Toulouse, Conques, St. Etienne te Nevers). In elk dezer grootere groepen heeft men weer „scholen” onderscheiden, waaromtrent evenwel de meeningen uiteenloopen. Wel is echter in de laatste jaren de bijzondere beteekenis duidelijk geworden van de Normandische school, welke in de tweede helft der 11e eeuw enorme basilieken schiep met zijbeuk-galerijen, sterk verticale geleding door schalken, alterneerende dragers (H. Drievuldigheidskerk, 1066, St. Stevenskerk, 1077, St. Nicolaaskerk, 1080, te Caen; Jumièges, Cérisy-la-Forêt, St. Georges-de-Boscherville, Ouistreham). In deze school doet reeds omstr. 1100 vanuit Engeland (Durham) het kruisribbengewelf zijn intrede. Hieruit ontwikkelt zich dan, mede onder Arab. invloeden, ca. 1130 de Gotische bouwkunst (ca. 1130-1550), en wel in een verbinding van Normandische en Bourgondische elementen, in het eerste groote werk van dezen stijl, de kathedraal van Sens (1130-1164). In de kern van het zich terzelfdertijd consolideerende koninkrijk, het kroondomein lle-de-France, verrijzen dan een reeks groote kerkgebouwen, waarin de Normandische basiliek met zijbeuk-galerijen, zesdeelige kruisribgewelven en dubbelgetorenden Westgevel wordt gecombineerd met de spitsbogen, de groote vensters en de weelderige ornamentiek van Bourgondië. Aldus St. Denis (1140), de kathedralen van Noyon (ca. 1150), Senlis (1155), Laon (1157), Parijs (1163). In het eind der 13e eeuw wordt dit stelsel consequent uitgewerkt door invoering der luchtbogen (vroegste voorbeelden: schip der N. Dame, Parijs, ca. 1180; Chartres, 1194); de zijbeuk-galerijen vervallen; de gewelven worden vlakker, de gewelfvakken langgestrekt-rechthoekig. Tegen 1250 worden de vensters grooter, ze krijgen meer posten en rijker traceeringen („style rayonnant”); de achterwand van het triforium wordt opengewerkt (kathedralen te Chartres, 1194, Soissons, 1212, Reims, 1212, Amiens, 1220, Sainte-Chapelle te Parijs, 1245, Beauvais, ca. 1270). Omstreeks 1400 komt met een verfijning der constructiemethoden, onder sterk Engelschen invloed, een grooter rijkdom en vrijheid van versiering, welke door de nu, vooral in de traceeringen, optreden de vlamvormen aan deze laatste periode den naam ➝ flamboyant deed geven (kerken te Rouaan, Troyes, Mont-Saint-Michel, Saint-Severin en Saint-Etienne-du-Mont te Parijs, Dieppe, Caudebec-en-Caux, Nantes, Rodez, Brou, enz.).

De Renaissance deed sinds 1490 haar intrede, onder Karel VIII, Lodewijk XII en Frans I, als een rechtstreeks uit Italië ingevoerde hofkunst, vooral bij den bouw der kasteelen aan de Loire, waarbij Italiaansche kunstenaars als Domenico van Cortona en Fra Giocondo meewerken (Gaillon, 1502; Chenonceaux, 1512; Chambord, ca. 1523, Blois, Bury, Amboise, Azay-le-Rideau). Bij de verbouwing van het slot Fontainebleau van Frans I (1528) vormt zich een kolonie van Italiaansche kunstenaars als Il Rosso, Girolamo della Robbia, Primaticcio. Er ontstaan aanvankelijk bouwwerken, waarbij de inheemsche Gotische constructie omkleed wordt met Renaissancistisch ornament in den Noord-Italiaanschen trant der Certosa van Pavia (St. Etienne-du-Mont, 1517, en St. Eustache, 1532, te Parijs; St. Pierre te Caen). Onder de bouwmeesters Pierre Lescot, die sinds 1546 aan het Louvre werkte, en Jean Bullant, die na Philibert Delorme aan de Tuilerieën werkte (1570 vlg.) krijgt deze architectuur een strenger Klassicistisch karakter (in 1540 werken Serlio en Vignola in Frankrijk). Sinds ca. 1580 vereenvoudigt zich deze op den Italiaanschen ordenbouw geïnspireerde architectuur opmerkelijk, waarbij het aspect picturaal wordt door toepassing van bak- en bergsteen. Deze naar Lodewijk XIII genoemde stijl heeft zijn voornaamste uitingen in de kern van het paleis te Versailles, in de Place des Vosges te Parijs, het Palais Royal en het Luxembourg aldaar. Sinds het midden der 17e eeuw ontwikkelt deze architectuur zich tot het statige, pompeuze, maar academische Klassicisme, dat den naar Lodewijk XIV genaamden stijl kenmerkt. Claude Perrault bouwt dan de streng-Klassieke colonnade van het Louvre, Jules-Hardouin Mansart schept het meesterwerk dezer periode, den dom der Invalides te Parijs (1675). Onder het Regentschap komt sterke bewogenheid in deze Klassieke architectuur, waarbij vooral de ornamentiek die luchtige, dartele gratie krijgt (in de werken van Robert de Cotte, Oppenord, Boffrand), die karakteristiek wordt voor de periode van Lodewijk XV, den Rococo-stijl (Sainte-Louis-en-l'Ile). De begaafdste bouwmeester van dit tijdvak is Jacques-Ange Gabriel (Petit Trianon, Ecole Militaire te Parijs). Zijn leerling Héré bouwde o.a. de place Stanislas te Nancy. Soufflot inspireerde zich voor zijn Pantheon te Parijs (1577-’84) zoowel op de Italiaansche Barok als op het Pantheon van Agrippa. Hierin teekent zich reeds die reactie, die sinds ca. 1760 intreedt met den stijl van Lodewijk XVI (de Madeleine-kerk te Parijs, 1764) en die haar hoogtepunt bereikt onder Napoleon met den zgn. Empirestijl (Arc de Triomphe de l'Etoile te Parijs door Chalgrin; Arc de Triomphe du Carrousel door Percier en Fontaine).

Als elders wordt ook in F. de 19e eeuw gekenmerkt door een grenzenloos eclectisme, dat beurtelings aan de Grieken en aan de Italianen de voorkeur geeft (Groote Opera te Parijs door Garnier), en als elders wijkt ook hier deze verwarring sinds het eind der 19e eeuw voor een nieuwe strooming, vnl. weer onder Engelschen invloed, waarin het streven naar een rationalistische ruimtekunst gaat overheerschen, vooral in de werken van de baanbrekende architecten A. en G. Perret (theater der Champs Elysées, 1911; kerk te Raincy, 1922). Deze nieuwe, zakelijke opvatting heeft de begaafdsten onder de hedendaagsche Fransche bouwmeesters aangetrokken: P. Jeanneret („Le ➝ Corbusier”), André Lurçak, Mallet-Stevens, Moreux, met wier werken de Fr. bouwkunst in de alg. strooming is opgenomen, zonder evenwel de haar immer eigen klaarheid en gratie in te boeten.

Lit.: C. Enlart, Manuel d’archéol. Franç. (2 dln. Parijs 1919); H. Focillon, Le Mouvement artistique, in: Hist. du Moyen-Age (VIII Parijs 1934); A. Michel e.a., Histoire de l’Art (8 dln.); M. Aubert, Nouvelle Hist. Univ. de l’Art (2 dln. Parijs 1932); Pol Abraham, Viollet-le-Duc et le rationalisme médiéval (Parijs 1934), en de uitvoerige bibliographie in deze werken.

F. Vermeulen.

B) De beeldhouwkunst kwam reeds in de 10e eeuw tot hoogen bloei; zij stond uitsluitend in dienst van de architectuur en men vindt nog aan vele Romaansche kerken de heerlijkste stalen op dit gebied (Arles, Vézelay, Autun, Chartres). Men kan hier voor het eerst duidelijk het nationale karakter der Fr. kunst onderscheiden; vóór alles treft het sterke beheerschen der vormen en het maat houden in de expressie, nooit ziet men een vervallen tot uitersten of tot overdaad (zooals in de D. kunst); kenmerkend verder is de Klassieke inslag, niet zoo monumentaal als in Italië, maar meer ontvankelijk voor levendigheid en afwisseling, voor individueele levensuitingen, daarnaast een zin voor edele en harmonische verhoudingen, voor bevallige lijnen en dikwijls voor symmetrie. De grootste bloeitijd der Fr. kunst lag wel in de 12e eeuw, toen de Gotiek, de schoonste vrucht der Fr. cultuur, tot ontwikkeling kwam. Vooral de beeldhouwkunst bereikte haar hoogtepunt, eveneens bijna uitsluitend in dienst van de Kerk. Tegenover de sterk gebonden figuren der Romaansche periode werd de behandeling veel losser; in de houding kwam beweging, in de gezichten levendigheid, het gewaad werd sterk naturalistisch. Als materiaal werd meest steen, maar ook hout en ivoor gebezigd. Onder Ned. invloed (Claes Sluter) ontstond op het eind der 14e eeuw te Dijon een sterk realistisch getinte school, die onvergankelijk schoone producten heeft nagelaten (Champmol bij Dijon). In de 16e eeuw is als beeldhouwer van beteekenis alleen Germain Pilon te noemen; in de 17e en 18e eeuw beleefde de profane beeldhouwkunst een aanzienlijken bloei, vnl. in portretbustes (Coysevox, Girardon, Falconet, Houdon e.a.); in de 19e eeuw kwam er een matige opleving in den Empire-tijd met sterk Klassicistische allure; daarna volgde een verval tot de verschijning van Aug. Rodin (* 1840, † 1917). Hij was de grootste beeldhouwer van zijn tijd, een figuur van wereldbeteekenis. Zijn kunst loopt parallel met het Impressionisme in de schilderkunst; onuitputtelijk is zijn fantasie; zijn kennis van anatomie en zijn beheerschen van elk materiaal zijn verbluffend. Na hem is nog te noemen Ar. Maillol († 1931).
C) Schilderkunst.

De eerste producten zijn uitsluitend te vinden in de miniaturen (fresco’s, bijna alle verloren); uit de Romaansche periode zijn nog talrijke fraaie voorbeelden bewaard, maar de enorme bloei der Fr. miniaturisten begon in de 12e eeuw (parallel met de Gotiek) en liep de geheele 14e eeuw door. In het begin der 15e eeuw kwam een verval, echter spoedig gevolgd door een opleving onder Ned. invloed (Fouquet). Schilderijen treft men nauwelijks ouder dan begin 15e eeuw aan; deze eerste stukken duiden op overwegend Siëneeschen invloed, maar van ong. 1450 af overheerscht, met schilders als Fouquet, Bellechose, Maitre de Moulins e.a., de Ned. invloed. In het begin der 16e eeuw bloeide de portretschildering onder Jean en François Clouet, welke eveneens volkomen is afgeleid van de Vlaamsche. In het midden der eeuw heerschte de School van Fontainebleau, die geheel door Italië bevrucht is (Primaticcio). Pas in de 17e eeuw werd de schilderkunst specifiek Fransch, met de portretschilders Ch. Lebrun en Mignard; meer op Holl. geïnspireerd is Ph. de Champaigne, terwijl Poussin en de landschapschilder Lorrain, hoewel echt Fransch, toch een sterk Klassicistischen stempel uit Rome hebben meegebracht. In de 18e eeuw heeft de Fr. schilderkunst een uitgesproken nationaal karakter; de zeer poëtische Watteau met zijn volgelingen Pater en Lancret zijn de voorloopers der Rococo; de galante kunst van Boucher met Van Loo en Natoire, waarin bovenal de vrouw verheerlijkt wordt, is de typische afstraling van den tijdgeest onder Lodewijk XV. Sterker is Fragonard met zijn breeden toets en krachtige typeering; Latour’s teere, maar gezonde portretkunst neemt een eigen plaats in. Een frisch karakter heeft ook de burgerlijke kunst van Chardin (vooral stillevens), terwijl die van Greuze meer naar het weeke neigt. Als landschapschilders dezer periode zijn te noemen Hubert Robert en Vernet. De Empire drukte zijn stempel ook hier en de geheel klassiek ingestelde J. L. David typeert de krachtige reactie tegen de Rococo. Naast hem vierde Gérard triomfen, terwijl Ingres den stijl nog vele jaren voortzet.

Ca. 1830 kwam de Romantische School op, die het Klassicisme verdrong. Hoofdfiguren hiervan zijn Géricault en Delacroix en min of meer Daumier. Maar hiernaast ontstond tegelijkertijd de groote groep landschapschilders, die befaamd zijn geworden als de School van Barbizon. Zij zochten een terugkeer tot de natuur, maar waren nog sterk op de Eng. 18e- en de Holl. 17e-eeuwers geïnspireerd. De bekendsten van hen zijn Rousseau, Daubigny, Milet, Dupré en vooral Corot. Onmiddellijk uit hen is een der grootste schildersscholen ontstaan, die de wereld gekend heeft, nl. de Impressionisten. Hun streven was om uitsluitend uit de natuur te putten; men wilde het zonlicht, de atmosfeer, de ware natuur uitbeelden (Manet, Monet, Sisley, Boudin, Renoir, Degas enz.). De verdere ontwikkeling van hun zoeken brachten de neo-Impressionisten Signac en Scurat en vooral Cézanne, Gauguin en Van Gogh, wier kunst in het zgn. Expressionisme overliep. Dit stelt zich niet meer het uiterlijk waarneembare tot doel, maar zoekt de indrukken, innerlijk verwerkt, tot uitdrukking te brengen (Matisse, Derain, Henri Rousseau). Met deze laatste scholen heeft Frankrijk de leiding der wereldschilderkunst genomen. Het Expressionisme leidde tot de consequentie van het Cubisme, dat volkomen de zichtbare uiterlijkheid liet varen en zijn heil zocht in geometrische herleidingen ervan (Picasso, Bracque). De reactie hierop beleeft men thans in de zgn. Nieuwe Zakelijkheid, die juist weer de accurate uitbeelding van het zichtbare beeld zoekt.

Lit.: A. Michel, Hist. de Part; C. Martin, l’Art gothique en Fr.; E. Hildebrandt, Malerei u. Plastik des 18en Jhdts in Fr.: L. Dimier, Hist. de la peint. franç.; N. Aubert, La sculpt. franç. du Moyen-Age et de la Renaiss. (1926).

Schretlen.

D) Muziek.

In de ontwikkelingsgeschiedenis der toonkunst heeft Frankrijk een omvangrijk aandeel en een dikwijls stimuleerenden invloed gehad. Reeds de vroege meerstemmigheid is voor een belangrijk deel in F. gelocaliseerd, met theoretici als Hucbald en Odo van Cluny(ca. 900), en van ca. 1150 af neemt de Parijsche Ars Antiqua, vertegenwoordigd door de zgn. Notre Dame-school met de componisten Leoninus en Perotinus Magnus (ca. 1250) en de theoretici Johannes de Garlandia en Johannes de Grocheo een centrale positie in de kerkmuziek in (motet). Daarnaast bloeit het eenstemmige kunstlied bij de troubadours en trouvères, het volkslied bij de minstreels, terwijl het zangspel in ➝ Adam de la Hal(l)e’s Jeu de Robin et de Marion (1286) zijn oudste voorbeeld heeft.

De Fr. Ars Nova van de 14e e. werd in hoofdzaak bepaald door de meerstemmige balladen en motetten van Philippe de Vitry en Guillaume de Machaut († 1372), terwijl Frankrijk ook in de periode der Nederlanders een gewichtig aandeel heeft; componisten-namen als Dufay, Binchois, La Rue, Brumel, Compère (allen 16e eeuw) leggen daarvan getuigenis af. Het Fransche chanson dringt zelfs in de kerkmuziek van dezen tijd door, waar het den cantus-firmus levert.

In de 16e e. hebben componisten als Mouton, Jannequin (wiens programmatische chansons beroemd zijn geworden) en Goudimel, die de psalmvertalingen der Hugenoten meerstemmig zette, de leiding. Daarnaast komt ook, vnl. door toedoen van den Parijschen drukker Attaignant, de instrumentale huismuziek (dansen) en de orgelliteratuur op, terwijl de balletkunst in Beaujoyeux’ Ballet comique de la Royne (1573) haar eerste hoogtepunt vond.

De Fr. orgelkunst van de 17e e. wordt bekroond door Titelouze, terwijl Chambonnières de luitmuziek van zijn tijd op het clavecin overbrengt, hierin gevolgd door o.a. Clérambault en Fr. Couperin le Grand († 1733). Lully († 1687) creëert de nationale Fransche opera en symboliseert daarin het tijdperk van Lod. XIV; in de 18e eeuw beleeft deze kunstvorm een hernieuwden bloei in de werken van Rameau († 1763), die zich als clavecinist bij zijn voorgangers en tijdgenooten, als Couperin, le Bègue, d’Anglebert en Daquin, aansluit.

Kort na 1710 ontstaat onder invloed van de Italiaansche opera buffa de typisch Fransche opéra comique, door Rousseau gepropageerd en door componisten als Duni, Monsigny, Philidor en Grétry tot roem gebracht. Daarnaast blijft de tragédie lyrique van Lully en Rameau haar levensvatbaarheid behouden, vooral door het verschijnen van Iphigénie en Aulide, waarmee de Oostenrijker Gluck zich in den strijd vóór en tegen de opera buffa mengde (1774). Vrijwel de geheele 19e eeuw door is de opera in F. alleenheerschend gebleven, zoowel de tragédie lyrique, die door te Parijs werkende Italianen Cherubini en Spontini is voortgebouwd, als door de zgn. grand-opéra van Auber, Meyerbeer (Robert le Diable, 1831) en Halévy, die vooral tijdens het tweede keizerrijk zeer geliefd was. Daarnaast bleef de opéra comique van componisten als Boieldieu en Adam in aanzien, vooral toen zij zich door toedoen van Offenbach in parodistische operettes veranderde.

Eenzaam temidden van deze drukke operacultuur staat Berlioz, de groote meester van de Fr. romantische muziek, die met zijn Symph. Fantastique (1830) de grondlegger van den geheelen nieuweren orkeststijl geworden is en die alleen in zijn al te reusachtige koorwerken den tol aan zijn bombastischen tijd betaald heeft.

Na 1870 bloeit de opera voort bij meesters als Gounod, Thomas, Bizet, Massenet, die er een zuiver Fr. cachet aan geven. Daarnaast komen nu eindelijk ook andere muzikale genres weer in aanzien: orgel-, orkest- en kamermuziek, en wel dank zij Saint Saëns en vooral César Franck, die met Duparc, Chausson en Fauré de basis vormen van het Fransche impressionisme, dat door meesters als Debussy, Ravel, Dukas, Florent Schmitt en Roussel vertegenwoordigd is.

Na den Wereldoorlog berust de leiding der moderne muziek in F. bij de zgn. Groupe des Six, waarvan vooral Milhaud, Poulenc en Honegger bekend zijn geworden. Onder invloed van den ouden Eric Satic, die reeds ca. 1885 Debussy den weg had gewezen, heeft zich de jongste generatie der Fransche componisten gevormd (Sauguet, Jacob), die een tuchtigen en populairen stijl nastreven, waarbij de nationale esprit hen voor trivialiteiten behoedt. Nog altijd echter blijkt de invloed, die de Rus Strawinskij sedert 20 jaren op het Parijsche muziekleven uitgeoefend heeft, niet uitgewerkt te zijn, terwijl ook de jazz vsch. stijlelementen in de nieuwere Fransche muziek heeft gebracht.

Reeser.

E) Fransche boekkunst.

Toen het West-Rom. keizerrijk onderging (5e eeuw), verplaatste de boekkunst zich naar Frankrijk. De kloosters van Lyon, Luxeuil, Fleury, Corbie en Laon werden de kweekplaatsen van een nieuwe richting op het gebied van schrift en verluchting. Tusschen 400 en 750 ontstaat de prae-Karolingische boekkunst, die zich losmaakt van de antieke siervormen. Het Merovingische schrift ontwikkelde zich geleidelijk. De visch-vogel-ornamentiek verschijnt naast de boogvormen en de Oostersche motieven.

De opbloei van de theologische wetenschap, het kerkelijke leven en de kunst onder Karel den Grooten deden de boekkunst een hooge vlucht nemen. Tijdens het Karolingische tijdperk (768-877) onderging het schrift onder den invloed van Iersche monniken een geleidelijke verandering. Van 900 tot 1200 zijn schrift en versiering aan veel wisseling onderheving. Byzantijnsche vormen hadden langzamerhand de overhand gekregen en het Romaansche schrift ontstond.

In de 13e eeuw nam Frankrijk, met de Gotische beweging, de leiding. Het psalterium van Lodewijk den Heiligen opende de rij van prachtige boeken, welke rijk verlucht en van fraaie lettervormen voorzien, een hoofsche kunst vertegenwoordigen. De Gotiek heeft zich in Frankrijk zelfs tot in de 15e eeuw kunnen handhaven, toen de boekdrukkunst het met de hand geschreven boek reeds bijna geheel had verdrongen. Antoine Vérard, Simon Vostre en Philippe Pigouchet hebben met hun gedrukte getijdenboeken in het laatst der 15e en in de eerste helft der 16e eeuw een monument van boekkunst geschapen.

Allengs brak ook de Renaissance in de Fr. boekkunst baan. G. Tory was een der pioniers (werk: Champfleury). In de 17e en 18e eeuw ondervond de kunst in het boek de krachtige bescherming van het Fransche hof. Renaissance, Barok en Rococo trokken kunstenaars als Bouchet, Eisen, Gravelot en Binet tot zich. De verfijnde, hoofsche boekkunst werd evenwel einde 18e eeuw door de Fr. Revolutie weggevaagd.

Een opleving beleefde de Fr. boekkunst begin 19e eeuw, toen Pierre Didot zijn uitgave van Vergile, Horace en Racine in het licht gaf, welke werken werden verlucht door Chaudel, Gérard, Moitte, Girodes en Pauny. Als illustrator, omstreeks midden 19e eeuw, blonk Gustave ➝ Doré uit.

De Fransch-Duitsche oorlog van 1870 bracht een scheiding tusschen verleden en heden. Na 1890 begon Frankrijk zichzelf weer te vinden, zij het ook meer op illustratief gebied dan in de decoratieve richting.

In de laatste 10 jaren beleeft de boekkunst in F. weer grooten opbloei. Kunstenaars zijn o.a. J. E. Laboureur, Paul de Pidoll, René Blot, J. L. Perrichon, Maurice Raph. Drouart, Maur. de Lambert e.a.

Lit.: H. Martin, Les peintres de manuscrits et la miniature en France; A. F. Johnson, French sixteenth century printing; K. Pfifter, Mittel-alterliche Buchmalerei.

Ronner.

F) Fransche tuin-architectuur.

Deze ontsproot uit de Ital. Renaissance. In de 16e eeuw niet oorspronkelijk, ontwikkelt zij zich in de tweede helft der 17e eeuw tot echt Fr. stijl. Le Nôtre (* 1613, † 1700) is de grootmeester (o.a. park te Versailles). De tuin lag meestal in een vlakte. Het terras bij hoofdgebouw werd vergroot en lag open; daarachter kwam gewoonlijk een kleiner, lager gelegen terras, waarachter een bloemenparterre met zgn. „borduurwerk”; dan volgden heggenpartijen en ten slotte een waterbassin, waaromheen groote boomengroepen. Alles door hoofdas en nevenassen harmonisch verdeeld en verlevendigd met gebouwen, labyrinthen, bosschages, beelden en fonteinen. Naar achteren werd de beplanting hooger; boomgroepen werden als coulissen bijgesneden. In de eerste helft der 18e eeuw voortlevend (o.a. Blondel, * 1705, † 1774), ontaardde de Fr. stijl later, kwam in verval en moest voor den Engelschen, landschappelijken stijl wijken.

Hendricks.

G) Fransche film.

Na de uitvinding van de film door de gebroeders Lumière en anderen wierp de Fr. film zich als alle andere op de geestlooze weergave door het filmapparaat van de werkelijkheid. Pas met het werk der Parijsche avant-garde krijgt de Fr. film beteekenis, een beteekenis, die zich over de geheele filmwereld liet gelden. Vanaf ca. 1920 tot ca. 1925 werkten een aantal filmers (destijds cineasten genoemd) met een hardnekkigen ijver om den zuiveren filmvorm te vinden. Alberto Cavalcanti („Rien que les heures”), Claude Autant Lara („Faits divers”), Man Ray („Emak Bakia”), René Clair („Entr’acte”), Germaine Dulac („La coquille et le clergyman”), Kirsanov („Menilmontant”), Jean Dréville („Indiscrétions cinégrafiques”), L’Herbier, Mosjoukine, Epstein, Jacques Feyder („Thérèse Raquin”), Louis Bunuel („Le chien andalou”), Carl Dreyer („La passion de Jeanne d’Arc”) zijn de voornaamste vertegenwoordigers der Parijsche avant-garde en hun invloed is ver over de Fr. grenzen gegaan.

De latere films van René Clair („Sous les toits de Paris”, „Le Million”, „A nous la liberté”, „Le dernier milliardaire”) hebben zich voor een goed deel losgemaakt van de avant-garde-principes en hellen over naar de industriefilm. Ook bij Feyder’s latere, Amer. films, „The Kiss”, „Anna Christie” e.a., is dit het geval, in sterkere mate zelfs dan bij Clair, die althans meer dan de anderen tegen de invloeden van de filmindustrie streed en begin 1935 heftig ageerde.

Man Ray, Autant Lara en Clair vertegenwoordigden in hun eerste periode de absolute film, Germaine Dulac legde zich vnl. toe op de surrealistische film. De hoogtepunten van de Fr. filmkunst zijn zonder twijfel „Thérèse Raquin” (meesterlijk van atmosfeer doch voor Katholieken moreel onaanvaardbaar), en „La passion de Jeanne d’Arc”, die men den triomf van den close-up zou kunnen noemen, en die tevens een voorbeeld is van suggestieve en beweeglijke camerawerking. „Le chien andalou”, de surrealistische film van Bunuel, heeft zoowel in Frankrijk als in Ned. naast geestdrift ook groote verontwaardiging verwekt wegens de wansmakelijke associaties, die de film suggereert.

De bloeitijd van de Fr. film is de zgn. stomme periode. De geluidsfilm verdrong de avant-garde als geheel, vnl. door de enorme kosten, die de moderne geluidsfilm vergt. In de eerste periode van de geluidsfilm bleef de Fr. film achter bij de Amer. en de Duitsche. Sinds een tweetal jaren echter is een herleving merkbaar (Anatole Litvak met „Cette vieille canaille?”, Julien Duvivier met „La tête d’un homme”, „Poil de carotte” en „Golgotha”), welke herleving begin 1935 weer eenigszins schijnt te verzwakken. Sinds een paar jaren tracht de Fr. regeering door contingenteering en andere maatregelen evenwicht te brengen in den chaos der Fr. filmindustrie.

v. Domburg.

H) Fransche dansen.

De M.E. gezelschaps- en volksdansen vertoonen het alg. verbreide en klassieke paar van kringdans, gevolgd door paardans. Eerst de 16e eeuw bracht een zelfstandigen dansvorm, welke verschilde van den Italiaanschen en door Thoinot Arbeau in zijn Orchésographie (1588) werd vastgelegd. Iedere landstreek had zijn eigen dansen, die als gezelschapsdansen der aristocratie tot hoogen bloei kwamen. Zoo gaf o.a. Poitou de branle, Bretagne de passepied, Auvergne de bourrée, de Provence de farandole. Bij den bloei van het hofballet kwamen vsch. dansen op het tooneeel: entrée, chaconne, musette en gigue. Daarentegen bleven courante, branle, menuet en sarabande met het populaire paar: pavane en gaillarde, gezelschapsdansen. In de 17e eeuw bevrucht de Eng. country-dance de menuet-, courante- en bourrée-vormen en presenteert zich als Fr. gezelschapsdans in de quadrille, lanciers en cotillon, totdat in de 19e eeuw de internationale wals ook den Fr. gezelschapsdans overvleugelt. Evenzoo bracht de 20e eeuw weinig nationaals; men danst eensdeels de geïmporteerde society-dansen, als steps en dgl., en bezint zich anderdeels op oude dansvormen. Zoo voerde Mistral in de Provence de vergeten farandole weer in.

Terlingen-Lücker. XIII. Fransche pers.

Ofschoon er in Fr. een aantal voortreffelijke provinciebladen verschijnen, waarvan de Dépêche de Toulouse als het invloedrijkste geldt, wordt de openbare meening er toch bijna uitsluitend gevormd en vertolkt door de Parijsche bladen. Eenige daarvan zijn van ouden naam en faam en nemen een belangrijke plaats in de nationale en cultureele samenleving in, o.a. de Figaro, een literair geredigeerd Kath. dagblad, de voorname Temps, de Echo de Paris, het Journal des Débats. Een veel grooter aantal bladen daarentegen heeft geen ander doel dan de belangen van een bepaalde partij, een bepaalde groep of een bepaalden persoon te dienen. Dit geldt ook voor sommige der typische boulevard-bladen, waarvan Matin, Journal en Petit Parisien, benevens de avondbladen La Presse en L’Intransigeant de meest verspreide zijn. Deze bladen evenwel worden, ook wanneer zij het eigendom zijn van een politicus of een politieke groep, met groot commercieel inzicht geëxploiteerd.

De Fr. dagbladen zijn veel minder omvangrijk dan de Ned. , Eng. en Duitsche. Beknoptheid is bijgevolg een kenmerk der Fr. pers, en de noodzakelijkheid om in zoo weinig mogelijk regels zoo veel mogelijk te zeggen heeft den Fr. journalist tot een waren stijlkunstenaar gemaakt. Fr. kranten zijn bijna zonder uitzondering van het begin tot het einde uitstekend leesbaar, hetgeen niet wil zeggen, dat zij ook steeds lezenswaardig zijn.

In groote trekken kan men de Fr. pers verdeelen in twee groepen, nl. journaux d’opinion en journaux d’information. Het zwaartepunt van eerstgenoemde is gelegen in het hoofdartikel, meestal door een actief politicus geschreven, en niet zoozeer de voorlichting van het publiek als wel de propaganda van bepaalde beginselen of belangen beoogend. Op deze groep van bladen is ten volle de zegswijze „Un journal c’est un monsieur” toepasselijk. De journaux d’information brengen op de eerste plaats nieuws, en zijn vaak meesters in de kunst der sensatie-journalistiek.

De hooge advertentieprijzen, gevoegd bij den betrekkelijk geringen omvang der kranten, waardoor de exploitatiekosten laag gehouden worden, zijn oorzaak, dat eenige der boulevard-bladen, ondanks hun onaanzienlijk uiterlijk, tot de rijkste ter wereld behooren. De meeste Fr. kranten bevatten bovendien advertenties, die niet als zoodanig herkend kunnen worden en waarvoor geen vaste tarieven bestaan.

De Fr. pers heeft een persoonlijker karakter dan die der meeste andere landen; sommige medewerkers zijn dientengevolge in het buitenland veel algemeener bekend dan de bladen, waaraan zij verbonden zijn. Pertinax, St. Brie, Daudet en anderen worden vaker in de wereldpers geciteerd dan de namen hunner bladen.

Politiek en journalistiek zijn in Fr. zoozeer ineengegroeid, dat de schijnbaar reusachtige invloed van laatstgenoemde vaak slechts het gevolg is van het gebruik, dat de politici van haar maken.

Boas.

< >