Augustinisme in de wijsbegeerte - voornaamste wijsgeerige richting in de Scholastiek. Van het eerste begin af tot het optreden van Thomas van Aquinen toe had Augustinus voor de denkers van het Christ.
Westen ook op wijsgeerig gebied een vrijwel onbeperkt gezag. Daardoor hebben tal van Neoplatoonsche theorieën van metaphysiek, psychologie en kennisleer hun weg gevonden naar de middeleeuwen en is aan het grootste deel der Scholastiek een stempel van Christelijk-Neoplatoonsche denkwijze opgedrukt.
Reeds Isidorus van Sevilla († 636), Beda Venerabilis († 735) en Alcuin († 804) verwerkten in hun compilaties losse wijsgeerige gedachten van Augustinus. Anselm van Canterbury (1033-1109) vormde daaruit een eerste synthese van A., die door Bernard van Clairvaux (1091-1153), Hugo van St. Victor (1096-1141), Petrus Lombardus († 1160) e.a. werd aangevuld en waarin tot de 13e eeuw de algemeene overtuiging van het Chr. Westen op wijsgeerig gebied was belichaamd. Later werden in deze synthese ook theorieën opgenomen van Arabischen en Joodschen oorsprong, die aan de opvattingen van Augustinus vreemd en gedeeltelijk ermee in strijd waren.
In de 13e eeuw bereikte het A. zijn hoogste ontwikkeling. In de eerste helft dier eeuw, waarin het den invloed van Aristoteles ondergaat, zonder aan de traditioneele princiepen ontrouw te worden, zijn te onderscheiden: een school van seculieren te Parijs (Willem van Auxerre † vóór 1237, Philips de Grève † 1236, Willem van Auvergne † 1249), de oudere Franciscanerschool (Alexander van Hales † 1245, Joannes van Rupella † 1245, Bartholomaeus Anglicus † 1250), de oudere Dominicanerschool (Vincent van Beauvais † 1264, Roland van Cremona † na 1249, Richard Fitzacre † 1248, Petrus van Tarentaise † 1276) en de oudste school van Oxford (Robert Grosseteste † 1253, Adam van Marsh † 1258, Thomas van York † 1260). In de tweede helft der 13e eeuw voltrekt zich de geschiedenis van het A. in voortdurenden strijd met het Averroïsme van Siger van Brabant en het Aristotelisme van Thomas van Aquinen, waartegen het zich te meer op het gezag van Augustinus blijft beroepen. Het concentreert zich voornamelijk in de Franciscanerorde (Bonaventura † 1274, Matheus van Aquasparta † 1302, John Peckham † 1292, Roger van Marston † na 1298, Richard van Meneville † ca. 1306, Petrus Joannis Olivi † 1298), doch blijft ook Dominicanen, vooral in Engeland, en seculieren (Hendrik van Gent † 1293, en Godfried van Fontaines † na 1306) onder zijn aanhangers tellen.
De laatste overwinning van het traditioneele A. zijn de kerkelijke veroordeelingen van het Thomisme in 1277. Het verliest echter tegenover het Thomisme geleidelijk zijn beteekenis en gaat op, eenerzijds in de Neoplatoonsch-empirische richting van Roger Bacon († na 1292), anderzijds in het stelsel van Joannes Duns Scotus († 1308). In de 14e eeuw heeft het in zijn Scotistischen vorm, te zamen met het Thomisme, den strijd te doorstaan tegen het Nominalisme.
Voornaamste theorieën: Geloof en weten zijn zeer nauw verbonden; soms vallen ze samen in één van God gegeven wijsheid, soms worden ze theoretisch wel, maar practisch niet onderscheiden, omdat men geloof en weten beide hun oorsprong laat vinden in een goddelijke verlichting. Men geeft de voorkeur aan Plato boven Aristoteles. De materia prima wordt opgevat als iets actueels, waarin alle vormen in kiem reeds aanwezig zijn. Ook de geschapen geestelijke substanties zijn uit materie en vorm samengesteld. Het stoffelijke ding wordt door meerdere vormen in zijn wezen bepaald. Het menschelijk lichaam heeft een eigen wezensvorm; tusschen ziel en lichaam bestaat geen substantieele eenheid.
Ziel en vermogens zijn niet werkelijk onderscheiden. De wil is het meest wezenlijke in den mensch en gaat vóór het verstand, het goede vóór het ware (zie Voluntarisme). Tengevolge van het losse verband van ziel en lichaam treedt de ziel bij de wording van de zintuiglijke kennis geheel zelfstandig op. Voor de verstandelijke kennis van de stoffelijke wereld wordt door de meesten met de Arabieren de Aristotelische abstractie aanvaard, al dan niet ter garantie der zekerheid door de goddelijke verlichting aangevuld, terwijl bij de kennis van de bovenzinnelijke dingen de ziel van de zinnen onafhankelijk blijft en meestal den inhoud van haar kennen door goddelijke verlichting verkrijgt (halveering der kentheorie). De werking van God bij de kennis wordt door sommigen gedekt met den term intellectus agens, die echter geen functie van abstractie aanduidt.
Lit.: E. Portalié, Augustinisme (Dict. Théol. Cath. 1, 2501-2561); P. Mandonnet, Siger de Brabant et l'averroisme latin au 13e siècle (I Leuven 21911); M. de Wulf, L’Augustinisme avicennissant. Rev. Néoscol. (XXXIII, 1931,11-39); F. Sassen, Geschiedenis der Patristische en Middeleeuwsche Wijsbegeerte (21932).
F. Sassen.