Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Anthropologie

betekenis & definitie

Anthropologie - ( Gr. anthroopos = mensch, logos = leer), wetenschap, die de natuurgeschiedenis van den mensch in den tijd (voorhistorische a.) of de verspreiding der menschengroepen over de wereld (anthropo-geographie) tot voorwerp van haar studie neemt; in breederen zin de wetenschap van het geheel der levensverrichtingen en der lichamelijke eigenschappen van den mensch.

Door haar eenzijdigheid en verstard formalisme tot een straks uitstervende wetenschap gedoemd, ging de oudere a. nieuwe wegen op toen de werkmethoden van de moderne proefondervindelijke erfelijkheidsleer bij haar beoefenaars ingang vonden.

In de 17e en 18e eeuw was de a. in hoofdzaak naar de systematiek georiënteerd. Met behulp van het rijke materiaal, door de ontdekkingsreizigers uit dien tijd bijeengebracht, trachtte zij stammen en volken volgens de toen gangbare classificatiemethoden te groepeeren. De strijd, die toen een tijd lang tusschen de voorstanders van de monogenetische en de aanhangers van de polygenetische ontwikkeling van den mensch woedde, bracht de overwinning aan hen, die de ontwikkeling van de verschillende menschenrassen uit één stampaar aannemen; op grond van nieuwere wetenschappelijke gegevens is ook de moderne a. de monogenetische opvatting toegedaan.

Een gelukkige aanwinst voor de a. was de schedelmeting, reeds door den Ned. Petrus Camper (1722—1789) toegepast, dank zij den anthropologen Retzius (1796—1860) en Broca (1824—1880) als raskenmerk aangewend. De schedelindex (verhouding tusschen de grootste breedte en lengte van den schedel) blijkt inderdaad een betrekkelijk weinig modificeerbare grootheid te zijn, zoodat hij als raskenmerk dankbaar kan aangewend worden.

In de laatste helft van de 19e eeuw werden een aantal schedels of skeletten van den voorhistorischen mensch gevonden: Neanderthal (1856), Spy (Namen, 1866). In oudere aardlagen kon men totnogtoe geen tusschenvormen vinden tusschen dien Homo primigenius en meer aapachtig gebouwde wezens (Heidelberg, 1907 en Piltdown, 1912); evenmin vond men zijn skelet terug in jongere geologische lagen. Omtrent den „Pithecanthropus erectus”, door den Ned. E. Dubois in 1892 op Java in het Plioceen gevonden, bestaat onder de anthropologen geen eensgezindheid: volgens Dubois is hij een voorstadium van den mensch, volgens vele andere anthropologen behoort hij tot een meer ontwikkeld apengeslacht dan de gibbons. Van het Spy-Neanderthaltype bestaan o.a. nog vindplaatsen te Chapelle-aux-Saints (Corrèze, 1908) en Le Moustier (Dordogne) in Frankrijk. Meer dan hypothesen kan de a. uit dit materiaal voor de ontwikkeling van den mensch niet opbouwen.

In de laatste helft der 19e eeuw maakte de rassenkund e, die door vergelijkende waarnemingen de lichamelijke eigenschappen van de verschillende menschengroepen tracht te omschrijven (somatische a.) groote vorderingen, dank zij het invoeren van de statistische methode en het zorgvuldig opnemen van lichaamsmaten (zie Anthropometrie). Baanbrekend werk leverden op dit gebied Quetelet (Anthropologie, 1871) en Galton (Galtonkromme of frequentiekromme).

In zijn „L’Espèce humaine” (1878) en „Histoire générale des races humaines” (1889) beschrijft De Quatrefages, volgens den toenmaligen stand der wetenschap, de biologische en sociale werking van de rassenmenging bij den mensch.

Sinds Farabee (1905) het bewijs bracht dat de Mendelsche overervingswetten ook op den mensch toepasselijk zijn, werd de studie van de e r f e l ij k heid b ij den mensch de nieuwste wetenschappelijke uiting van de a. Tal van genetici spanden zich in om de genetische verschilkenmerken van mensch en menschengroepen op te sporen: Davenport (1907), Fischer (1908), Poll (1911), Frets (1917—’21 en 1924), Siemens (1923) e.a. Waar de statistiek ontoereikend bleek om vaste gegevens ten overstaan van de erfelijkheid van eigenschappen te verschaffen, heeft de a. de wetenschappelijk-genealogisehe methode te hulp geroepen. Het proefondervindelijk onderzoek, dat bij de genetische analyse van plant en dier onschatbare diensten bewees, moest hier echter achterwege blijven. Die leemte werd voor een groot deel aangevuld door het onderzoek van een-eiige en twee-eiige tweelingen en door de genetische studie van uit rassenkruising gesproten menschengroepen, bijv. Boeren-Hottentotten (Fischer, 1913), de mestiezen op het eiland Kisar in Ned.-Indië (Rodenwaldt, 1927) e.a. Uit deze en soortgelijke onderzoekingen blijkt, dat niet rassen als dusdanig overheerschen, doch dat alle rassen zelfstandige, afzonderlijk overervende dominante eigenschappen kunnen bezitten. zie Crimineele anthropologie.

Een merkwaardig overzicht van de oudere anthropologische, vooral echter van de anthropologischgenetische literatuur publiceerde in 1930 prof. II.Lundborg in Bibliographia Genetica (VIII 1931).

Parallel met deze physisch-anthropologische analyses ontwikkelde zich het serologisch onderzoek, dat, ingeleid door Landsteiner (1901), tot de erfelijkheid van vier bloedgroepen besloot (Thomson 1928).

Nu de eugenetiek de nieuwe bevindingen van de genetica ten aanzien van den mensch op sociaal en staatkundig terrein wil toepassen, is het gevaar niet denkbeeldig dat hier roekeloos te werk wordt gegaan. Algemeene richtlijnen kan de a. inderdaad voor een gezond opgevatte eugenetiek wel aangeven, doch in vele individueele gevallen kan vooralsnog alleen met behulp van hypotheses gearbeid worden.

Het hiermee verband houdende vraagstuk van het geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk werd vanuit het standpunt der Katholieke zedenleer behandeld door den Leuvenschen professor kan. Dr. A. Janssen (1932). Moderne onderzoekscentra zijn o.a. het rassenbiologisch Instituut te Upsala (Zweden) en het Kaiser Wilhelm-Instituut voor a., erfelijkheidsleer van den mensch en eugenetiek (Berlijn).

L i t.: R. Martin, Lehrbuch der Anthropologie (1914, 21928); W. Scheidt, Allgemeine Rassenkunde als Einführung in das Studium der Menschenrassen (1925); Bibliographie Eugenica (1927); F. A. E. Crew, Organic inheritance in man (1927); E. Baur, E. Fischer, F. Lenz, Menschliche Erblichkeitslehre und Rassenhygiene (I 31927, II 31931); II. A. van Herwerden, Erfelijkheid bij den mensch en Eugenetiek (1929) ; H. W. Siemens, Grundzüge der Vererbungslehre, Rassenhygiene und Bevölkerungspolitik für Gebildete aller Berufe (41930).

Dumon.