Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

ZOON GODS

betekenis & definitie

is een benaming, die in de Bijbel in de eerste plaats wordt toegekend aan Jesus Christus. Hij is Zoon Gods in een zeer bijzondere, unieke zin: de term accentueert zijn hemelse afkomst en stelt hem op een lijn met God zelf.

Op hoogtepunten in het verhaal der Synoptici wordt uitdrukkelijk van dit Zoonschap gesproken: bij het doopsel van Jesus (Marc. 1 : 11), de belijdenis van Petrus (Matth. 16 : 16), de verheerlijking (Matth. 17 : 5) en de kruisiging (Matth. 27 : 54; Marc. 13 :32), en herhaaldelijk noemde Jesus God „Mijn vader” (het „onze” in „Onze Vader” heeft niet betrekking op Jesus zelf, vgl. ook Jo. 20 : 17). In het Evangelie van Johannes en de brieven komt ook de term Zoon Gods voor, gebruikelijk is hier echter „de Zoon” (soms „de eniggeboren Zoon”).

Ook in de brieven van Paulus en de meeste der overige nieuwtestamentische geschriften vinden wij deze christologische benaming telkens terug (bijv. Rom. 1 : 31; 5 : 10; Hebr. i : 14; op enkele plaatsen, bijv. 1 Kor. 15 : 28, Hebr. 1 : 1, ook hier: de Zoon).De gelovigen zijn volgens het N.T. zonen (kinderen) Gods in een afgeleide zin. Van hen geldt, dat zij het zoonschap niet „van nature” bezitten, maar het door Christus verkrijgen en „als zonen worden aangenomen” (Gal. 3 : 26; 4 : 5; Rom. 8 : 16, 19, 21; zie Kindschap Gods).

Ook in het O.T. wordt de term zoon Gods gebruikt. Vooreerst wordt op verschillende plaatsen Israël Gods zoon genoemd (Os. 11 : 1; Ex. 4 : 22 enz). Verder wordt ook de koning van Israël gekwalificeerd als zoon van God (Ps. 2 : 7; Ps. 89 : 27): in zijn macht en zijn wijsheid is hij nauw met God verbonden; als vertegenwoordiger oefent hij heerschappij uit over de mensen. En tenslotte geldt de benaming in latere literatuur (Spr. 4 : 10; 23 : 1 en 4; Wijsh. 2 : 16-18) ook voor de afzonderlijke vromen. In hoeverre de term reeds in de vóór-christelijke tijd voor de Messias gebezigd wordt, is niet geheel zeker: in alle geval is „Zoon Gods” ten tijde van Jesus geen gangbare titel voor de Messias (zie Vader).

Op enkele plaatsen spreekt het O.T. nog in een bijzondere zin van „zonen Gods”, bijv. in Job 1 : 6; 2:1. Kennelijk wordt hier gedacht aan hemelse wezens, engelen, die in de nabijheid van God verkeren (de betekenis van de term in Gen. 6 : 1-4 is zeer omstreden: men wordt hier in elk geval herinnerd aan mythische voorstellingen).

De uitdrukking is ook verder in de godsdienstgeschiedenis allerminst onbekend. Zo wordt bijv. zowel in Egypte als in Babylonië de koning beschouwd als zoon van een godheid. Hetzelfde geldt voor Alexander de Grote, diens opvolgers en met name voor de keizers van het Romeinse Rijk: zij allen zijn door hun verheven macht en hun heilbrengende regering als een god op aarde. In de wereld van het Hellenisme wordt de term ook toegepast op grote mannen (theoi anthropoi)'. wijzen en wonderdoeners.

G. s.