is het persoonlijk krachtdadig afweren van een aanval op een eigen goed. Om rechtmatig te zijn moet het gaan om een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van een belangrijk goed, leven, integriteit van het lichaam, eerbaarheid, vrijheid, eigendom.
Dit recht tot zelfverdediging ligt opgesloten in het recht op behoud van die goederen en wordt dan ook door alle burgerlijke wetgevingen erkend. Vereist is echter ook, dat er geen ander middel is ter verdediging van het bedreigde goed.
Daarom wordt het recht op zelfverdediging beperkter naarmate de maatschappij een doeltreffender ingericht stelsel van verdediging van de rechtsgoederen van zijn leden bezit. Ten slotte mag men de aanvaller geen zwaarder geweld aandoen dan nodig is voor een doeltreffende verdediging.
Aan de Christen worden in dezen door de liefde hogere eisen gesteld dan louter die der rechtvaardigheid. Wanneer Christus ons voorhoudt, de mens die ons onrecht doet niet te weerstaan (Matth. 5 : 38 v.; Luc. 6 : 29) en Paulus van ons verwacht dat we liever onrecht lijden (I Kor. 6 : 7) en ons niet verdedigen (Rom. 12 : 19), dan gaat het hier zeker op de eerste plaats om de geest van liefde en zachtmoedigheid, krachtens welke wij bij onze weerstand geneigd zijn het kwaad dat de ander lijdt zwaarder te schatten dan het onze.
Maar die geest moet ook waar het gaat om goederen, waarover wij kunnen beschikken als onze vrijheid van handelen en ons eigendom (Matth. 5 : 40-42; Luc. 6 : 29) —, en waar geen hogere belangen anders vorderen, er ons toe brengen daarvan afstand te doen. Daardoor betuigt de Christen, dat hij de eenheid in de liefde stelt boven de scheiding, die ook het rechtvaardige mijn en dijn kan scheppen, en spreekt in de ander datgene aan wat dieper ligt dan zijn boosheid, zijn mogelijkheid om met mij kind van God en broeder van Christus te zijn.
H. B.