is die eigenschap der Kerk, waardoor zij krachtens bijstand van de H. Geest niet dwalen kan in zaken van geloof.
Zij rust dus geheel en al in de blijvende aanwezigheid des Geestes, zoals die door Christus onvoorwaardelijk beloofd is. Zij heeft alleen betrekking op geloven en leraren, en niet op het feitelijk zedelijk leven.
De lerende Kerk wordt door de Geest gestuwd tot gelovige aanvaarding van alles, wat door de lerarende Kerk als door God geopenbaard te geloven wordt voorgehouden. Alleen in deze geestelijke eensgezindheid deelt zij in de onfeilbaarheid (veelal als passieve onfeilbaarheid getypeerd).
De lerarende Kerk (paus en het met de paus verenigde episcopaat) wordt door de Geest geleid tot waarheidsgetrouwe vertolking der Openbaring in haar leraren, hetzij dit de gestalte aanneemt van een plechtige verklaring, hetzij die van het dagelijks prediken in onderlinge eensgezindheid (onfeilbaarheid in actieve zin genoemd). Zo blijft juist krachtens de onfeilbaarheid de Openbaring, die in Schrift en traditie bewaard ligt, de norm van heel het geloven en leraren der Kerk, terwijl daartegenover een feilbare Kerk juist steeds met de mogelijkheid rekening zou moeten houden, van deze norm te zijn afgeweken en eigen inzicht voor goddelijke openbaring te hebben uitgegeven.
Hoewel uiteraard de Openbaring het voorwerp is van het onfeilbaar leraren, overeenkomstig het karakter van de H. Geest, die als Geest van Christus alleen in herinnering brengt wat door Christus geleerd is, strekt naar katholieke overtuiging de onfeilbaarheid zich ook uit over sommige niet-geopenbaarde gegevens (heiligverklaring, goedkeuring van religieuze orden, veroordeling van een bepaald boek nmbepaalde theoretische stellingen), die zo nauw samenhangen met een geopenbaarde waarheid, dat onzekerheid omtrent zulke niet-geopenbaarde gegevens ook de prediking der geopenbaarde waarheid bedreigen zou.
Daarom maakt men onderscheid tussen een primair en een secundair voorwerp der onfeilbaarheid. j. c. G.