Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

GELOOF

betekenis & definitie

(I, wijsgerig-psychologisch) in verzwakte zin gebezigd, staat als min of meer waarschijnlijke mening tegenover de zekerheid van ervaring of inzicht. In meer oorspronkelijke zin betekent het een kennis die weliswaar niet verkregen is door eigen ervaring en inzicht, doch steunend op het getuigenis van een ander in wie men vertrouwen heeft een even grote mate van zekerheid kan bezitten als de zelfverworven kennis.

Het is duidelijk dat het dagelijkse leven, maar ook de beoefening der wetenschap, in zeer ruime mate steunt op de mededeling van kennis door onze medemensen. De ken-waarde van dit geloof hangt af van ervaring, inzicht en vooral ook waarachtigheid van de persoon in wiens getuigenis men gelooft. Zo is de intellectuele en vooral de morele betrouwbaarheid het eerste waarin men gelooft. Daarom is geloven allereerst vertrouwen in een ander, een overgave aan de wezenskern van de evenmens. En het meest eigenlijke gebied van het geloven is het domein, dat alléén door zelf-mededeling van vrij zich openbarende personen onthuld kan worden, het intieme eigen leven. Zodoende is geloven de enige houding die toegang geeft tot kennis van personen in hun onherhaalbare oorspronkelijkheid en vrije zelfbepaling.

De stoffelijke werkelijkheid geeft zich noodzakelijk prijs aan zintuigelijke benadering, aan observatie en reflexie zoals die door mathematica en natuurwetenschappen worden beoefend. De geestelijke werkelijkheid daarentegen (en reeds enigszins de levende) is het gebied niet van het uiteengelegd-zijn in tijd en ruimte, maar van het bij-zich-zelf-zijn; daarom is het gekend-worden niet meer iets dat zich voltrekt buiten de vrije instemming van het individu, doch is afhankelijk van zijn zelfbeschikking: het zich-laten -kennen krijgt aldus het karakter van zelfmededeling, van zich openbaren. Maar dan is ook de gesteldheid van degene, aan wie deze openbaring zal geschieden, belangrijk voor het tot stand komen ervan. En zo zijn dus voor het kennen van de hoogste en voor ons meest kennenswaardige objecten de subjectieve voorwaarden het grootste: slechts wie in een houding van geloof - en dat wil dus zeggen van uit genegenheid voortkomend vertrouwen — de persoon nadert, zal op zijn vraag antwoord ontvangen. In tegenstelling tot de ken-verhouding tussen het geestelijke en het stoffelijke wezen heeft de kennende omgang tussen geestelijke wezens het karakter van een dialoog, van wederkerige zelfopenbaring en zelfovergave. Alleen wie zich geeft, ontvangt. Alleen wie zich ter beschikking stelt van het ware welzijn van de ander, mag vanuit het centrum van die ander ervaren en inzien wat die ander ervaart en inziet, en aldus zijn kennis verruimen.

Toch zijn er grenzen gesteld aan de betrouwbaarheid en de mededeelbaarheid, aan de intimiteit in de omgang tussen eindige personen. De eminente bron echter en het uiteindelijke doel van alle persoonlijke zijnden, de absolute Persoon, is de vervulling van ons uitzien naar zuivere betrouwbaarheid en oneindige mededeelzaamheid. Daaruit volgt dat wij onmogelijk iets van God kunnen kennen tenzij Hij zich in volle vrijheid wil openbaren, en wij Hem ons onvoorwaardelijk vertrouwen schenken.

Nu heeft God zich altijd aan zijn geestelijke schepselen te kennen gegeven in de werken van zijn schepping en allereerst in ons eigen zijn, dat door onze rede als een van- en volgens- en tot-Hem zijn kan en moet worden begrepen. Men kan dus spreken van een „natuurlijk” geloof in God, voortkomend uit de rede als openheid voor het onuitsprekelijk mysterie dat in alle zijnden verborgen aanwezig is (zie Godskennis). Deze openbaring van de oneindige Oor-zaak in de eindige effecten is echter noodzakelijk een inadaequate onthulling: wat God in zichzelf is, blijft verhuld. Daarom is de vertrouwvolle liefde, die reeds in het natuurlijke Godsgeloof meeklinkt, gericht op een laatste verlangen: of het niet mogelijk zou zijn dat God boven alle van onszelf uit mogelijke weten — ons mededeling zou kunnen en willen doen van zijn innerlijk Wezen, zoals het in zichzelf is. Het antwoord op deze verlangende vraag die het diepste impliciete wezen van het eindige geestelijke wezen uitmaakt kan nooit van ons uit gegeven worden, doch alleen als genade ontvangen door wie in volkomen ootmoedige stilte luistert, of misschien ergens in onze geschiedenis door menselijke woorden héén de stem klinkt van de zich in vrijgevigheid naar zijn intimiteit aan ons mededelende God. Deze houding zelf van volkomen afgestemd-zijn op een mogelijk Godswoord is reeds het eerste werk van de genadig sprekende God: en moet als „intentio fidei”, als geloofsgerichtheid, als fundamentele geloofshouding aan alle uitdrukkelijke aanvaarding van de geloofsinhoud voorafgaan.

Het is het „credere Deo”, het geloven aan God als de eerste waarheid en waarachtigheid, dat samengaat met het „credere Deum”, het geloven in God als het voorwerp van Gods Zelfopenbaring, en met het „credere in Deum”, het geloven als heenbeweging van de gelovige mens naar de geopenbaarde God als zijn uiteindelijk heil (vgl. S. Thomas, Summa Theologica, IIII qu. 2 art. 2).