Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

KEIZER

betekenis & definitie

afgeleid van Caesar, kreeg in de christelijke wereld een bijzondere betekenis, nl. die van beschermheer der Kerk. Deze zingeving dateert van 800, toen Leo III Karel de Grote, tot Rooms Keizer kroonde.

Zij dankt haar oorsprong aan het patriciaat over de Kerkelijke Staat, door Karel tevoren uitgeoefend. Dit patriciaat wenste de paus nl. over geheel de Kerk uitgebreid te zien.

Daarmede kreeg het keizerschap een sacrale en mondiale betekenis. De kroning geschiedde dan ook met groot kerkelijk ceremonieel.

Dit Rooms keizerschap duurde de gehele Middeleeuwen door, kwam echter vooral sinds de Reformatie steeds meer in verval, totdat het in 1806 door Frans II van Habsburg als een waardeloze titel werd prijsgegeven. Verder zie Kerk en Staat.

KELK (Lat.: calix) is de drinkbeker voor de te consacreren wijn bij de eucharistische viering. Sinds de vroege Middeleeuwen bestaat zij uit de eigenlijke drinkschaal (cupa), de schacht met een verdikking (nodus) en de voet; voor het overige zijn de vormen van de kelk volgens de heersende stijlen zeer verschillend geweest.

Volgens de voorschriften moet in ieder geval de binnenzijde van de drinkschaal verguld zijn; de rest van de kelk mag uit zilver of uit niet-edel metaal zijn vervaardigd. Vóór het gebruik wordt de kelk door de bisschop of een door hem gevolmachtigd priester gezegend (zie afb. bij Mis).

KENNIS kan omschreven worden als: weten wat iets of iemand is, met de zekerheid dat het voorwerp zo is zoals het in mijn bewustzijn aanwezig is.

Het menselijk kennen is een onvolkomen kennen.

De Scholastiek zegt dat het eigen en volkomen aangepaste voorwerp van ons kennen is: de stoffelijke zijnden naar hun wezenskenmerken. Echter ook die zijnden kennen wij niet volkomen in hun individualiteit, maar volgens de algemene trekken die wij door abstractie uit de zintuiglijke verschijning der zijnden in begrippen kunnen vatten.

De zintuiglijke verschijning levert ons evenwel niet alleen het waarneembare in zijn zuivere uiterlijkheid: wij kunnen ook het gedrag van het levende, van plant en dier, enigszins verstaan als uitdrukking van een innerlijkheid. En vooral: wij kunnen de handelingen van onze medemensen - en daarin ook onze eigen handelingen begrijpen als voortkomend uit een intentioneel gevoels-, ken- en wilsleven.

Tenslotte kunnen wij, wanneer onze medemensen door de taal (in de breedste zin genomen: in gebaren en woorden) zich aan ons openbaren, ook hun verborgen innerlijk geestesleven enigszins kennen.Terwijl de zijnden juist in zover ze stoffelijk zijn zich noodzakelijk in hun uiterlijkheid aan onze zintuigen vertonen, hebben de zijnden juist in zover ze geestelijk zijn de zelfopenbaring van hun innerlijkheid in hun macht. Een zijnde immers, dat persoon is, bepaalt in zijn vrije akten van kennen en willen zichzelf in zijn verhouding tot de andere zijnden, en heeft daardoor een bij uitstek oorspronkelijke en onherhaalbare zijnswijze, die door geen enkel algemeen begrip adaequaat kan worden weergegeven. Zulk een zijnde is ook enigermate meester van zijn eigen kenbaarheid door de medezijnden: zijn intimiteit kan het openbaren aan wie het wil (zie Geloof). Deze kennis der menselijke persoon, hoe onvolkomen zij ook blijft en hoe uitzonderlijk zij ook is, is voor ons de belangrijkste: ze betreft immers geestelijke wezens, en niet enkel in algemene trekken, maar in hun individuele zelfontplooiing. Zij is waardevoller dan de practische kennis die wij van onze medemensen hebben volgens hun sociale functie in de nutsgemeenschappen, en waardevoller dan de practische kennis die wij van de natuurdingen hebben in hun culturele bruikbaarheid. Maar moeten we ook niet zeggen dat ze waardevoller is dan de wetenschappelijke kennis, tenminste in zover deze (hoewel méér critisch verantwoord) zich toch beperkt tot de algemene structuren van de werkelijkheid en niet door middel daarvan tot het individuele als zodanig kan komen.

Uit dit alles is duidelijk dat niet alle regionen der zijnden ons gelijkelijk toegankelijk zijn, en dat er ook nog individuele voorwaarden vervuld moeten zijn willen de hogere, de vrije zijnden ons in hun individuele wezen toegankelijk worden. Dat aldus de kennis van objecten afhankelijk gesteld wordt van subjectieve houdingen, is echter geenszins in strijd met de „objectiviteit” en dus met de waarheid van die kennis. Ja, men zou zelfs kunnen zeggen: dat voor een kennis meer subjectieve voorwaarden vervuld moeten zijn (en ze dus in deze zin moeilijker algemeen, d.w.z. voor ieder toegankelijk is), is een teken dat die kennis dieper in het eigenlijke en verborgen wezen van het voorwerp vermag in te dringen, en dus ten gevolge van haar grotere openheid voor het object meer „objectief” is. j. p.