is een verzamelnaam voor een hele reeks gelijksoortige dwalingen, welke in de 2de eeuw het Christendom allergevaarlijkst bedreigd hebben. Kard. de Jong typeert het zeer raak met de naam „oudchristelijke theosophie” (Handboek , 131).
Men zocht ,,gnosis" (Gr. = kennis), ook en vooral van God, maar verlangde bovenal een ervaringskennis, die vergoddelijkend zou werken en zo de mens zou verlossen. Als een grote, mysticistische stroming ging dit verlangen reeds vóór Christus over de wereld, opgesierd, al naar gelang het land van herkomst of van beleving, met Griekse, Perzische, Egyptische, of joodse motieven en met gegevens uit mythen, mysteriën, astrologie, enz. Naast een zeer hoge opvatting van Gods wezen heeft het een uitgesproken minachting voor de materie, die ’s mensen hart vergiftigt, zodat de gnosis zich afvraagt of God wel de schepper van de materie kan zijn. Zo wordt de vraag naar de oorzaak van het kwaad dé centrale vraag van het gnosticisme. Het veelkleurige gnosticisme kent vele antwoorden op die vraag, die echter alle min of meer in het volgende overeenkomen: langs vele, van God uitgegane tussenwezens (eonen), die steeds onvolmaakter werden, is er tenslotte één ontstaan, die zeer slecht was en door God werd verstoten. Deze slechte, de „demiourgos”, soms vereenzelvigd met de God der Joden, plantte zich voort en is de schepper van de wereld en de mensen.
Toch ligt er in de mens nog een „goddelijk zaad”, maar dat wordt door de demiourgos gevangen gehouden; de verlossing betekent de bevrijding en wel door de gnosis. Een van de hoogste eonen zou zich vanaf de doop in de Jordaan tot aan het lijden met Jesus hebben verenigd in een schijnlichaam (zie Doceten) en de verlossing komt niet door J esus’ verdiensten, maar door de gnosis, die Hij heeft geopenbaard. De moraal van het gnosticisme trok uit deze leer twee conclusies: men moest het lichaam ofwel door een zeer zware ascese mishandelen ofwel het vernederen door het te bezoedelen; vooral de laatste opvatting was een vrijbrief voor liederlijke uitspattingen.
Het is begrijpelijk, dat een ontmoeting met het Christendom niet kon uitblijven. De eerst aanwijzingen daarvan bieden de geschriften van het N.T., waarin men reacties tegen de gnosis aantreft (T Kor.; 1 Tim. 6 : 3—21) en soms een zekere overeenstemming in terminologie. Dé grote botsing kwam echter in de 2de eeuw, toen het gnosticisme voorname verdedigers vond (Bardesanus, Basilides, Valentinus, een gematigde vorm bij Marcion en later bij Mani, zie Manicheïsme) en er een belangrijke literatuur op dit terrein tot stand kwam. Voor de kennis van het gnosticisme waren wij tot voor kort aangewezen op wat de bestrijders ervan zeiden (Irenaeus, Hippolytus, Epiphanius), omdat de meeste geschriften met het uitsterven van de gnosis verloren waren gegaan, maar sinds de vondsten te Ain-Fasjka (het daar gevonden zgn. Manuel de Discipline verraadt gnostische invloed in terminologie) en vooral sinds de rond 1948 ontdekte gnostische „bibliotheek” te Chenoboskion in Egypte verwacht men veel licht omtrent deze duistere ketterij. Het wachten is op de uitgave van deze teksten. j. v. D.