werd door oude volken niet beschouwd als willekeurig gekozen, maar als aanduiding van het wezen van de naamdrager. Bij primitieve volken krijgt het pasgeboren kind eerst een eigen leven door de naamgeving, die dan ook een feestelijke plechtigheid is.
Wie iemands naam kent, verstaat daardoor zijn wezen en kan zodoende magische macht over hem krijgen. Antieke gebeden en hymnen wemelen van namen voor de aangeroepen god, omdat men hem op deze wijze hoopt te bewegen de bede te verhoren.
Vandaar aan de andere kant de schroom voor het uitspreken van de Godsnaam, zoals dit bij de latere Joden voorkwam, die in plaats van de Hebreeuwse letters, die men doorgaans als Jahweh uitspreekt, lazen: ,,Heer” of een omschrijving gebruikten, o.a. ,,de Naam”.Magisch willen af dwingen is in strijd met de gehele geest van het O.T. en N.T. Reeds de Tien Geboden verzetten zich tegen elk misbruiken van Gods naam (Ex. 20 : 7), Anderzijds geschieden alle beslissende handelingen ,,in de naam” van God (nieuwtestamentisch ook : van Jesus). Zo „legt” de priester „de naam” van Jahweh beschermend op het volk, wanneer hij de Godsnaam zegenend uitspreekt (Num. 6 : 22 vv.). In belijdenis en gebed roept de gelovige „de naam des Heren” aan en vindt daardoor redding (vgl. Hand. 2 : 21). De christelijke doop geschiedt „in (of tot) de naam” van Jesus of van de drie-ene God. De apostel spreekt en handelt „in de naam des Heren”.
In al dergelijke uitdrukkingen wijst de naam, die uitgesproken wordt, naar Degene van wie de opdracht uitging en aan wie het gezag ontleend wordt; er liggen tegelijkertijd beschermende presentie, toewijding en verbondenheid in uitgedrukt. „Gij zijt toch in ons midden, Jahweh; Uw naam wordt over ons uitgeroepen: verlaat ons niet!” (Jer. 14 : 9). God heeft aan zijn volk zijn Naam willen openbaren, zij het zo verhuld, dat niemand er eenvoudigweg over kan gaan beschikken (Ex. 3 : 13 vv.; 6 : 1 vv. — zie ook Godsnaam). Jesus kwam om „de naam” van zijn Vader te doen kennen aan hen, die tot geloof komen (Jo. 17 : 6). De erkenning van de heerlijkheid van de Vader, zoals Hij zich aan ons heeft willen openbaren door Christus en in zijn Geest, wordt in de eerste bede van het Onze Vader uitgedrukt in het: „Uw naam worde geheiligd” (Matth. 6 : 9). In deze heiliging van de Naam geschiedt het komen van het Rijk Gods: de uitstraling van Gods wil en wezen over onze aarde. c. j. B./J. W.