Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

GEEST, Heilige

betekenis & definitie

Geest (Hebr.: roeach; Gr.: pneuma; Lat.: spiritus) betekent oorspronkelijk „bewogen lucht”, en zo ook wind of adem. Omdat wat ademt leeft en onze adem bij bepaalde gemoedsbewegingen langzamer of sneller gaat (zieuchten en hijgen), wordt in het bijbelse spraakgebruik geest nauw verbonden met leven en gezien als de bron van het leven en van de gevoelens.

De Bijbel spreekt in menselijke taal en op het menselijke vlak over God en kent mede om het geheimzinnige karakter van de wind en de adem daarom ook aan God een geest toe. Zo schrijft het O.T. bepaalde wonderbare of heldhaftige daden van mensen toe aan Gods geest, bijv. in het geval van Samson (Recht. 14 : 6) en verhaalt ons zelfs van personen, die blijvend onder de invloed van Gods geest stonden, als een Moses, een Josuë, een David en Elias.

Gods geest is ook oorzaak van het leven der mensen (Gen. 2:7; Ez. 37 : i—14), maar zal vooral in het Nieuwe Verbond de harten der mensen herscheppen: Hij zal rusten op de Messias en op de profeten van het N.T. (Is. 28 : 6; 61 : 1—4). Beziet men het spraakgebruik van het O.T., dan wordt het duidelijk, dat het in al deze gevallen niet om een persoon, maar om een personificatie gaat: de geest is een personificatie van Gods kracht.

Bij de boodschap van de engel aan Maria is dit wel zeer duidelijk: „De H. Geest zal op u neerdalen, en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen” (Luc. x : 35).Het N.T. spreekt in dezelfde terminologie. Langzaam heeft Jesus geopenbaard, dat er in het goddelijk wezen naast de Vader en de Zoon ook een derde Persoon is, de H. Geest. De uitzendingswoorden bij Matth. 28 : 19 zijn de enige duidelijke passage in de synoptische Evangeliën, maar in Paulus en Johannes komt de H. Geest als Persoon, en niet als een „iets”, zeer sterk naar voren, met name in de afscheidswoorden uit het Johannes-evangelie. Hij is een andere „Parakletos”, die na Jesus’ heengaan de gemeente bij staat en vormt en met wie de gelovigen „gezalfd” en „verzegeld” worden (I Jo. 2 : 20, 21, 24, 27). j.

V. D.

In de gelovige doordenking der openbaringsgegevens diende zowel de persoonsonderscheidenheid als de waarachtige godheid van de H. Geest gehandhaafd te worden tegenover oprijzende dwalingen, die het goddelijk geheim zochten te vereenvoudigen. Zo werd de eigen persoonlijkheid van de Pinkstergeest ontkend door de monarchiaanse Patripassianen der 2de eeuw, die de Vader zagen als God de Geest, die als vleesgeworden God in Christus de Zoon heette. Een hieraan geheel verwante gedachtengang werd daarna vertolkt door de modalisten onder aanvoering van Sabellius, die alleen een zgn. openbaringstriniteit wilden aanvaarden en in Zoon en Geest slechts verschijningsvormen van de Vader zagen, een zienswijze die herhaaldelijk zal terugkeren, met name bij Socinianen en Unitariërs en in de liberale protestantse theologie der 19de eeuw (de zgn. oeconomische triniteit).

In nauwe aansluiting aan het subordinatiaans denken van Arius kwam bij een Macedonius en de Pneumatomachen der 4de eeuw nadrukkelijk de godheid van de H. Geest in het geding. De Geest werd gedegradeerd tot een schepsel, door de Zoon gemaakt, een engel in dienst van de Vader. Daartegenover werd in de belijdenis van Constantinopel (381) beleden: „Ik geloof in de H. Geest, de Heer en Levendmaker, Die uit de Vader voortkomt, Die samen met Vader en Zoon aanbeden wordt, Die gesproken heeft door de profeten”.

In een andere sfeer lag de dwaling van het Montanisme en die van de middeleeuwse Spiritualen. Daar werd zo zelfstandig over een aparte openbaring des Geestes en een eigen rijk des Geestes gesproken, dat de samenhang tussen de zending van Christus en die van zijn Geest geheel verbroken dreigde te worden in afwijking van hetgeen de Schrift hierin leert. Een dergelijke breuk tussen Christus’ werk en het werk des Geestes zou ook gemoeid kunnen zijn met het befaamde „Filioque” dat door de Oosterse Kerken niet aanvaard wordt; doch in feite schijnt het geschil tussen Oost en West deze diepgang nooit gehad te hebben.

In verdere bezinning heeft de theologie de voortkomst van de Geest onderscheiden van die van de Zoon als een voortkomst niet uit het kennen des Vaders doch uit de wederzijdse liefde van Vader en Zoon. En grote aandacht werd vooral besteed aan zijn functie in de Kerk, in het genadeleven, in prediking en sacrament.

j. c. G.