(zorgən) (zorgde, heeft gezorgd)
1. zorg dragen, waken over : ik zal voor alles -; voor de kinderen; voor de oude dag -; zorg (ervoor) dat je niet te laat komt; voor zichzelf kunnen -, zijn eigen kost kunnen verdienen. →: fiool, viool.
2. in orde brengen : voor de keuken -; er is voor eten gezorgd.
3. verschaffen : voor het geld -.