m. (-s; -tje) [~ zitten] datgene waar iemand op zit of iets op rust nl.
I. Eig. Deft. zitplaats, stoel: de koninklijke -.
Syn. ➝ bank.
II. Metn.
1. verblijfplaats van een vorst of een ander aanzienlijk persoon: de van een bisschop; de der regering.
2. plaats van vestiging: deze maatschappij heeft haar te Antwerpen.