(wi:l) o. (-en; -tje) [~ wellen, draaien]
I. Eig. rad dat om een as draait: een → wagen op vier -en; een → kar op twee -en; de -en van een → vliegtuig worden bij het vliegen ingetrokken; een ijzeren band om een leggen.
Gez. dat is het vijfde aan de wagen, dat is geheel overbodig; dat loopt op -tjes, gaat vanzelf; hoe slimmer -, hoe meer het raast, hij (zij) voert het hoogste woord, schoon het hem (haar) het minste past; iemand in de -en rijden, hem dwarsbomen,tegenwerken. → kiel, spaak, stok. II. Metn.
1. Algm. toestel dat door middel van een wiel in beweging wordt gebracht : spinnewiel, spoelwiel.
2. Inz. fiets, rijwiel.
III. Metf. [van I] (draaiende) kolk, na een overstroming overgebleven.