I (we:k) v. (weken; -je) [~ wijken, tijdsverloop]
I. Eig.
1. tijdsverloop van zeven dagen: deze, de volgende -; binnen een -; over een -; (gedurende) deze -; bij de werken; per verdienen; voor een naar huis gaan. Gez. door de -, gedurende de week, niet ’s zondags; goede, stille -, week vóór Pasen; van de -, deze week; witte -, week waarin men in een winkel restanten van witgoed verkoopt.
2. Bepk. werkdagen van een week: in de-. Tgst. ’s zondags.
II. Metn.
1. weekgeld: hij heeft een mooie gehad.
2. weekbeurt: de hebben; de priester van de -.
II (we:k)
I. bn.(weke) en bw. (weker,-st) [wie, wat wijkt]
1. gevoelig voor indrukken: weke klei; brood; het weke was; zo als boter. Syn. zacht.
2. broos: ijzer.
3. zwak: een gestel.
4. aangedaan: zijn hart werd er van.
5. teergevoelig: van hart.
6. verwijfd: een heertje.
7. niet moedig, laf.
II. o.
1. Algm. weke kant, zijde.
2. Inz. week gedeelte van de buik tussen de ribben en de heupen: -
III. v. het weken; bonen in de leggen, zetten; in de staan. →: oor.