(vre:mdə)
I. vreemd (I 1a)
1. m. en v. (-n) Eig. vreemdeling.
2. m. Metn. vreemd land, buitenland, alleen met naar, in: naar den gaan; in den vertoeven. -
II. m. en v. (—n), vreemd (I 2), vreemd, zonderling persoon. III. vreemd II
1. m. en v. (-n) onbekend persoon.
2. o. het onbekende; het -e van een omgeving.