('vo:r) (stelde voor, heeft voorgesteld)
1. ervóór stellen, plaatsen, zetten.
2. persoonlijk bekendmaken, inleiden in een gezelschap : iemand aan zijn familie -; mag ik mij even -, ik ben of mijn naam is...
3. afbeelden : hier is David als harpspeler voorgesteld.
4. moeten weergeven : het toneel stelt een salon voor.
5. de rol spelen van.
6. opvoeren, spelen : vanavond wordt dat stuk voorgesteld.
7. kenbaar maken.
8. voor de geest stellen, herinneren : ik kan mij dat niet meer -.
9. plan hebben : ik stel mij voor morgen op reis te gaan.
10. ter beslissing onderwerpen : iemand iets -.
11. zich -, zich verbeelden : hij stelt zich wat voor!