(vo:r'bij)
I. vz.
1. langs en verder : hij ging ons huis.
2. verder dan : hij woont de kerk.
II. bw.
1. langs : laat hem gaan.
2. verder : het onweer trekt -.
3. om : het uur is -: die tijd is lang -.
4. gedaan : dan is ons leed -.
III. bn. voorbijzijnd : het -e jaar; de -e dingen.
Opm. Voorbij (II) vormt met werkwoorden scheidbare samenstellingen die dan betekenen „door de werking die het werkwoord zegt, komen of brengen in de toestand, door voorbij uitgedrukt” : voorbijfietsen, fietste voorbij, is voorbijgefietst; -komen, -rijden, -schieten, -zwemmen.