(zat vast, heeft vastgezeten)
1. bevestigd, vastgehecht zitten: die spijker zit vast. ➝ muts.
2. Zeew. aan de grond zitten, gestrand zijn: het schip zat vast op een bank.
3. in de gevangenis zitten: hij heeft een maand vastgezeten.
4. niet meer verder kunnen spreken, handelen, spelen enz.: de redenaar zat vast.
5. erdoor gebonden zijn: aan een belofte -. ➝ touw.