('uit) v. (-en) [zich uitstorten 2]
I. Eig.
1. Algm. het zich uitstorten : de van water uit een meer.
2. Inz.
a. te overvloedige uitvloeiing van bloed.
b. zaadlozing.
II. Metf.
1. uitboezeming.
2. Kat. nederdaling : de van de H. Geest over de apostelen.