('uit) (stortte uit, heeft uitgestort)
1. stortend uitwerpen, ledigen : een emmer -. ➝ fiool.
2. zich -, vallen : die rivier stort zich uit in de Maas.
3. verspreiden, uitspreiden : mest over het veld.
4. openbaren : aan iemand zijn hart, gemoed -; zijn gebeden voor Gods troon.